slap
Nederlands
Woordafbreking
- slap
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘niet strak’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | slap | slapper | slapst |
verbogen | slappe | slappere | slapste |
partitief | slaps | slappers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
slap
- stevigheid ontberend
- Deze slappe aandrijfriem moet strakgetrokken worden.
- overdrachtelijk: laf, onmachtig, kordaatheid ontberend
- Dat was gewoon slap van je.
- Hij had de slappe lach.
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
slappen |
slap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slappen
- Ik slap.
- gebiedende wijs van slappen
- Slap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slappen
- Slap je?
Gangbaarheid
- Het woord slap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'slap' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Deens
Woordafbreking
- slap
Werkwoord
slap
- verleden tijd van slippe
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.