blow
Nederlands
Woordafbreking
- blow
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘trek aan marihuanasigaret’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blow | blows |
verkleinwoord | blowtje | blowtjes |
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
blowen |
blow
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blowen
- Ik blow.
- gebiedende wijs van blowen
- Blow!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blowen
- Blow je?
Gangbaarheid
- Het woord blow staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'blow' herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen. |
Engels
Zelfstandig naamwoord
blow
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to blow |
he/she/it | blows |
verleden tijd | blew |
voltooid deelwoord |
blown |
onvoltooid deelwoord |
blowing |
gebiedende wijs | blow |
Afgeleide begrippen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.