blow

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • blow
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘trek aan marihuanasigaret’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord blow blows
verkleinwoord blowtje blowtjes

Zelfstandig naamwoord

blow m

  1. trekje aan een joint
  2. een joint
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
blowen

blow

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blowen
    • Ik blow. 
  2. gebiedende wijs van blowen
    • Blow! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van blowen
    • Blow je? 

Gangbaarheid

  • Het woord blow staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
88 %van de Nederlanders;
79 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
blow blows

Zelfstandig naamwoord

blow

  1. slag, klap
vervoeging
onbepaalde wijs to blow
he/she/it blows
verleden tijd blew
voltooid
deelwoord
blown
onvoltooid
deelwoord
blowing
gebiedende wijs blow

Werkwoord

blow

  1. blazen
  2. ontploffen
  3. pijpen
Afgeleide begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.