hak
![](../I/m/FarmingZambia.jpg)
Vrouw met hak [3]
Nederlands
Woordafbreking
- hak
Zelfstandig naamwoord
hak m
Spreekwoorden
Met de hakken over de sloot iets gehaald hebben.
- Iets nét aan gehaald hebben.
Iemand een hak zetten. [5]
- De gelegenheid benutten om iemand nadeel te berokkenen.
Van de hak op de tak springen. [6]
- Van het ene onderwerp naar het andere overspringen zonder een verband ertussen te leggen.
Iemand op de hak nemen.
- Iemand bespotten.
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. hiel van de voet
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hakken |
hak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakken
- Ik hak.
- gebiedende wijs van hakken
- Hak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hakken
- Hak je?
Gangbaarheid
- Het woord hak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "hak" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- hak op website: Etymologiebank.nl
- hak op website: Etymologiebank.nl
- hak op website: Etymologiebank.nl
- hak op website: Etymologiebank.nl
- hak op website: Etymologiebank.nl
IJslands
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
- IPA: / haːk /
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.