hiel
Nederlands
Woordafbreking
- hiel
Zelfstandig naamwoord
hiel m
- (anatomie) een enigszins uitstekend deel achteraan de voet
- dat wat de hiel bedekt
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- hielband, hielbeen, hielen, hielenlikker, hieling, hielprik, hielspoor, hielvoet
Spreekwoorden
De hielen lichten.
- Weggaan, vluchten.
Iemand op de hielen zitten.
- Iemand heel dicht volgen.
- De Knokker bromde wat en ging toen de tent binnen. Nemo volgde hem op zijn hielen. [3]
Vertalingen
1. een enigszins uitstekend deel achteraan de voet
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hielen |
hiel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hielen
- Ik hiel.
- gebiedende wijs van hielen
- Hiel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hielen
- Hiel je?
Gangbaarheid
- Het woord hiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hiel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "hiel" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- hiel op website: Etymologiebank.nl
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 125
Spaans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.