groep
Nederlands
Woordafbreking
- groep
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verzameling’ voor het eerst aangetroffen in 1618 [1]
- [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | groep | groepen |
verkleinwoord | groepje | groepjes |
Zelfstandig naamwoord
- Een groep Japanse toeristen stond volop foto's te nemen.
- (elektrotechniek) deel van een installatie dat afzonderlijk is beveiligd
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
groepen |
groep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groepen
- Ik groep.
- gebiedende wijs van groepen
- Groep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van groepen
- Groep je?
Gangbaarheid
- Het woord groep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'groep' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "groep" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- groep op website: Etymologiebank.nl
- groep op website: Etymologiebank.nl
- groep op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.