vakgroep
Nederlands
![](../I/m/Plaque_i.m._Buskens.jpg)
voorzitter vakgroep bouwkunde
Woordafbreking
- vak·groep
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van vak en groep
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakgroep | vakgroepen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
vakgroep v/m [1]
- coherente verzameling kennisgebieden die vallen onder één hoogleraar
- Aan erfelijkheidsonderzoek komt dus, vreemd genoeg, geen DNA te pas. Aan de basis van een erfelijkheidsstudie liggen vragenlijsten. De meeste tweeling-onderzoekers zijn verbonden aan psychologische faculteiten. Het Nederlandse Tweelingen Register is ondergebracht bij vakgroep Biologische Psychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. [2]
- groep binnen een organisatie met een bepaalde kennis, vaardigheid of bezigheid als gemeenschappelijke factor, een deel van een vakvereniging
- Hij was hoofd van de vakgroep bouwkunst der algemene katholieke kunstenaarsvereniging.
Gangbaarheid
- Het woord vakgroep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vakgroep' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.