gaan
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
gaan | gaand |
gang | gegaan |
Uitspraak
- Geluid: gaan (hulp, bestand)
- IPA: / xan /
- IPA:
- (Noord-Nederland): /χaːn/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣaːn/
Woordafbreking
- gaan
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘zich voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
|
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gaan |
ging |
gegaan |
klasse 7 | volledig |
Werkwoord
gaan
- ergatief zich in een bepaalde richting bewegen, meestal van de spreker af
- Hij ging naar Amerika.
- mogelijk zijn
- Dat gaat niet.
- hulpwerkwoord vormt een onmiddellijke toekomende tijd
- En nu ga ik slapen.
Afgeleide begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- gabaar, gadood, roerganger
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. zich in een bepaalde richting bewegen
aan de slag gaan
|
aan land gaan / aan wal komen
|
uit zijn dak gaan
|
Zijn haren gingen (recht) overeind staan.
|
Gangbaarheid
- Het woord gaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'gaan' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Afrikaans
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.