gaan

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
gaangaand
ganggegaan
Uitspraak
  • Geluid:  gaan    (hulp, bestand)
  • IPA: /xan/
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /χaːn/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣaːn/
Woordafbreking
  • gaan
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zich voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: gaen, gaan, ghan, ganghen
Oudnederlands: gān
Germaans: *gānan
Indo-Europees: *ǵʰēh₁-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: go (Angelsaksisch: gān), Duits: gehen, (Oudhoogduits: gān, gēn), Fries: gean (Oudfries: gān, gunga)
Noord: Zweeds/Deens/Noors: gå (Oudnoords: *gá)
Oost: Gotisch: gaggan
  • Verwant in andere Indo-Europese talen:
Grieks: κίω, κιγχανω, κιχανω
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gaan
ging
gegaan
klasse 7 volledig

Werkwoord

gaan

  1. ergatief zich in een bepaalde richting bewegen, meestal van de spreker af
    • Hij ging naar Amerika. 
  1. mogelijk zijn
    • Dat gaat niet. 
  1. hulpwerkwoord vormt een onmiddellijke toekomende tijd
    • En nu ga ik slapen. 
Afgeleide begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
gaan
gegaan
volledig

Werkwoord

gaan

  1. gaan
  1. «Ek gaan môre rugby speel.»
    Ik ga morgen rugby spelen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.