afgaan
Nederlands
Woordafbreking
- af·gaan
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van af bw en gaan ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afgaan |
ging af |
afgegaan |
klasse 7 | volledig |
Werkwoord
afgaan
- ergatief naar beneden gaan
- hij ging de trap af
- ergatief afgeschoten worden, in werking gebracht worden
- het geweer ging af
- de wekker ging af
- ergatief een slechte indruk nalaten
- hij ging af als een gieter
- ergatief ~ op zich baseren op
- ik zou er maar niet te veel op afgaan
- ergatief naar iets toegaan, bezoeken
- hij ging op hem af
- hij ging van school af
- ergatief verminderen, verzwakken, afnemen
- de koorts gaat af
- ergatief stoelgang hebben, ontlasting hebben
- ergatief lukken, bedreven zijn
- Nederlands spreken gaat hem goed af, maar het schrijven is wat minder.
Vaste voorzetsels
- afgaan op
Vertalingen
1. naar beneden gaan
2. afgeschoten worden
3. een slechte indruk nalaten
Gangbaarheid
- Het woord afgaan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afgaan' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.