target

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  target    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈtɑrɡət/
Woordafbreking
  • tar·get
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘omzetdoelstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
  • van Engels target [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord target targets
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

target m/v/o

  1. doel, streefwaarde
  2. (bedrijfskunde) grootte van de nagestreefde omzet van een bedrijf of deel daarvan
  3. (economie) waarde die een aandeel op de beurs volgens deskundigen op afzienbare termijn (enkele maanden tot een jaar) zal bereiken
  4. (natuurkunde) materiaal dat in een deeltjesversneller als doelwit dient voor de bundel versnelde deeltjes

Gangbaarheid

  • Het woord target staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
89 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
target targets

Zelfstandig naamwoord

target

  1. roos, doelwit
vervoeging
onbepaalde wijs to target
he/she/it targets
verleden tijd targeted
voltooid
deelwoord
targeted
onvoltooid
deelwoord
targeting
gebiedende wijs target

Werkwoord

target

  1. als doelwit nemen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.