target
Nederlands
Woordafbreking
- tar·get
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘omzetdoelstelling’ voor het eerst aangetroffen in 1989 [1]
- van Engels target [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | target | targets |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
target m/v/o
- doel, streefwaarde
- (bedrijfskunde) grootte van de nagestreefde omzet van een bedrijf of deel daarvan
- (economie) waarde die een aandeel op de beurs volgens deskundigen op afzienbare termijn (enkele maanden tot een jaar) zal bereiken
- (natuurkunde) materiaal dat in een deeltjesversneller als doelwit dient voor de bundel versnelde deeltjes
Gangbaarheid
- Het woord target staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'target' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen. |
Engels
Zelfstandig naamwoord
target
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to target |
he/she/it | targets |
verleden tijd | targeted |
voltooid deelwoord |
targeted |
onvoltooid deelwoord |
targeting |
gebiedende wijs | target |
Werkwoord
target
- als doelwit nemen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.