opzet
Nederlands
Woordafbreking
- op·zet
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | opzet | opzetten |
verkleinwoord | opzetje | opzetjes |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | opzet | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
opzet
- v/m de manier waarop aan iets vorm gegeven is
- De opzet van deze procedure laat veel te wensen over.
- o het onderdeel zijn van een zo gewenst plan
- Was het werkelijk opzet dat zij aangereden werd?
Vertalingen
2. het onderdeel zijn van een zo gewenst plan
Werkwoord
vervoeging van |
---|
opzetten |
opzet
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
- ... dat ik opzet.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
- ... dat jij opzet.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzetten
- ... dat hij opzet.
Gangbaarheid
- Het woord opzet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'opzet' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.