constructie
Nederlands
Woordafbreking
- con·struc·tie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bouw’ voor het eerst aangetroffen in 1332 [1]
- afgeleid van het Franse construction of daarvoor van het Latijnse 'cōnstructiō' (met het voorvoegsel con-)
- waarschijnlijk niet Naamwoord van handeling van construeren met het achtervoegsel -tie
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | constructie | constructies |
verkleinwoord | constructietje | constructietjes |
Zelfstandig naamwoord
constructie v
- het in elkaar zetten of produceren van iets
- Bij de constructie van auto's worden grote hoeveelheden spoelwater gebruikt bij de oppervlaktebehandeling.
- De constructie van het verleden.
- (bouwkunde) een bouwkundige (dragende) samenstelling van bouwmaterialen (die verantwoordelijk is voor de stabiliteit van het bouwwerk)
- Een constructie van baksteen.
- (techniek) iets dat uit mechanische onderdelen is opgebouwd
- Een gelaste constructie.
- (juridisch) juridische ~ een specifieke manier van regelgeving of foefje b.v. een beschermingsconstructie, sale-and-lease-backconstructie, u-bochtconstructie of een sterfhuisconstructie
- (sociologie) (filosofie) een naar een stel ideeën samengesteld geheel
- (taalkunde) de opbouw van een zin of literair werk b.v. zinsconstructie
Antoniemen
- deconstructie
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord constructie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'constructie' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.