Neolithische revolutie

De neolithische revolutie was de eerste landbouwrevolutie en vormde de overgang van een samenleving van jager-verzamelaars met een rondtrekkend bestaan (nomadisme) naar een samenleving van mensen die in nederzettingen woonden (sedentarisme) en aan akkerbouw en veeteelt deden. Ook werden voorraden aangelegd voor slechtere tijden. Deze revolutie vond plaats in meerdere streken op de wereld en onafhankelijk van elkaar. Het revolutionaire was niet de snelheid – veelal nam de overgang vele millennia in beslag – die eerder evolutionair was, maar de uiteindelijke verandering en invloed. Akkerbouw werd mogelijk gemaakt door de domesticatie van planten, terwijl veeteelt mogelijk werd door de domesticatie van dieren. Lang werd gedacht dat er een beperkt aantal centra waren van waaruit akkerbouw zich verspreidde. Tegenwoordig worden er voor de domesticatie van planten minstens twaalf[1] en mogelijk meer dan twintig[2][3] van deze centra onderscheiden.[4] Voor dieren lijken er slechts drie vroege domesticatiecentra te zijn geweest. Deze gebieden zijn het Nabije Oosten, Centraal-China en de Andes. Ook binnen die gebieden vond domesticatie maar beperkt plaats, zodat het lijkt dat vroege domesticatie zeldzaam was.[5]

De term neolithische revolutie werd in 1925 gemunt door de Australische archeoloog Vere Gordon Childe op basis van de oasetheorie van Raphael Pumpelly.[6][7]

Theorievorming

Lange tijd was de oorsprong van landbouw het onderwerp van mythes waarbij het beschouwd werd als gift van de goden. Zo zou Shennong de Chinezen de landbouw hebben gebracht en gaf Ninurta de Soemeriërs raad op dat gebied en had Quetzalcoatl deze rol bij de Azteken.

De vroegste wetenschappelijke vragen naar de overgang naar landbouw hadden vooral betrekking op waar en in mindere mate wanneer planten en dieren gedomesticeerd waren. In eerste instantie leken deze vragen niet te beantwoorden. Charles Darwin stelde in De afstamming van de mens uit 1871:

[...] de eerste stappen tot het cultiveren waren waarschijnlijk, zoals ik elders heb aangetoond, het resultaat van een of ander toeval, vergelijkbaar met de zaden van een fruitboom die op een hoop afval vielen en daardoor een buitengewoon fijne variëteit produceerden. Het probleem, echter, van de eerste stap van wilden naar beschaving, is tegenwoordig veel te moeilijk om te worden opgelost[8]

Eerder was Alexander von Humboldt tot die conclusie gekomen. Zijn reizen stelden hem in staat om verbanden te leggen tussen klimaat, geografie en planten. Daardoor kon hij planten indelen naar regio en zag zo de verschillende vegetatiezones. Hij las ook de geschiedenis uit gedomesticeerde planten die de mens hadden begeleid terwijl deze zich over de wereld verspreidde. Ook de geografische geschiedenis wist hij uit plantengroei te herleiden, zoals de overeenkomsten tussen de begroeing in Zuid-Amerika en Afrika die voor hem een vroegere verbinding tussen de continenten suggereerden. Ook hij kon echter niet de vraag naar de oorsprong van de domesticatie beantwoorden, zoals hij in 1805 aangaf in Essai sur la géographie des plantes:

De oorsprong, het land van herkomst, van de voor de mens meest nuttige planten die hem volgen sinds de vroegste tijden, is een geheim dat even ondoordringbaar is als de herkomst van alle gedomesticeerde dieren.[9]

Eerste pogingen

Na Humboldt bleef het vijftig jaar stil tot Alphonse de Candolle in 1855 in Géographie botanique raisonnée een eerste uiteenzetting deed. In 1883 had hij dit uitgewerkt tot Origine des plantes cultivées waarin hij op basis van plantkunde, archeologie en linguïstiek pogingen deed om de oorsprongsgebieden van gedomesticeerde planten te vinden, waarbij hij concludeerde dat er drie waren geweest: Meso-Amerika, de Vruchtbare Sikkel en Zuidoost-Azië. De combinatie van verschillende onderzoeksmethodes zou van grote invloed zijn.

Victor Hehn deed in 1870 een poging met Kulturpflanzen und Hausthiere in ihrem Übergang aus Asien nach Griechenland und Italien sowie das übrige Europa. Historisch-linguistische Skizzen waarin hij op basis van filologie zocht naar de oorsprong van planten en dieren. Candolle en Hehn konden weinig waardering voor elkaars methoden opbrengen.

De ondertussen niet meer volledig onderschreven genencentra van Nikolaj Vavilov

Het werk van Candolle beïnvloedde Nikolaj Vavilov die in 1926 Tsentry proiskhozhdeniya kul'turnikh rasteniy (Centra van oorsprong van gecultiveerde planten) publiceerde, waarin hij zijn theorie van genencentra (center of origin) van de belangrijkste gewassen uiteenzette. Hij kwam tot vijf en later acht regio's, meer gebaseerd op intuïtie dan op data uit onderzoek. In Afrika was nog weinig onderzoek gedaan, dus dit bleef onderbelicht. Er werden daarna de nodige gewassen gevonden die buiten de centra van Vavilov vielen, zodat verschillende wetenschappers centra groter maakten en toevoegden. In 1968 kwam Petr Zhukovsky in New centres of origin and new gene centres of cultivated plants including specifically endemic microcentres of species closely allied to cultivated species tot 12 megagen-centra of megacentra.

Naast de vraag van waar en wanneer dit proces had plaatsgevonden, was er ook de vraag hoe en waarom deze overgang gemaakt was. Raphael Pumpelly kwam in 1908 in het tweede deel van Explorations in Turkestan tot de conclusie dat er sprake was van cycli van klimaatveranderingen met extreme verdroging (desiccatie).[7] Mede op basis van de botanische kennis van zijn collega Johann Duerst zag hij de aanwezigheid van weit, gerst en gedomesticeerde dieren in Babylonië, Egypte en Europa als reactie op deze droogte. Childe ontwikkelde zijn ideeën door de jaren heen mede op basis van Pumpelly en stelde in 1936 in Man Makes Himself dat klimaatveranderingen aan het einde van het Pleistoceen de aanzet gaven tot de overgang naar landbouw. Zo'n 10.000 jaar geleden zou desiccatie op zijn getreden in West-Azië doordat de zomerregens naar het noorden verschoven. Dit zou zijn gevolgd door een concentratie van dieren, planten en mensen bij de resterende waterbronnen, wat domesticatie in de hand zou hebben gewerkt. Deze oasetheorie was zeer invloedrijk, al ontbrak het aan empirisch bewijs. Later zou blijken dat afgezien van Jericho de meeste vroege nederzettingen niet in riviervalleien of bij oases te vinden zijn.

Daarbij gold dat in de negentiende eeuw het idee overheerste dat jager-verzamelaars primitieve wilden waren geweest die continu op de rand van de hongerdood leefden. Dit etnocentrische idee begon pas in de twintigste eeuw te verschuiven. Steeds meer werd duidelijk dat waar jager-verzamelaars slechts enkele uren per dag besteedden aan een gevarieerde maaltijd, boeren hard moesten werken voor een eentonig maal. Voor Sahlins was dit reden om in 1966 te stellen dat juist de jager-verzamelaars de oorspronkelijke welvaartssamenleving vormden. Hierop werd later wel het nodige afgedongen, aangezien jager-verzamelaars een hoge kindersterfte kenden. In het debat over de mechanismes van bevolkingsbeheersing zien malthusianen de limieten aan de voedselproductie als de grens van de bevolkingsgroei, terwijl volgens boserupianen de bevolkingsdruk juist een stimulans is om de voedselproductie te verhogen. In deze discussie zijn demografen veelal malthusianen, terwijl antropologen Malthus nauwelijks noemen.[10] Demografisch onderzoek wijst steeds meer in de richting van een regressie naar het gemiddelde bij bevolkingsgroei, waarbij pieken gevolgd worden door malthusiaanse dalen om uiteindelijk uit te komen op een zeer geringe groei. De pieken suggereren een hoge natuurlijke vruchtbaarheid, terwijl de dalen vooral het gevolg zijn van een hoge kindersterfte en oorlogsvoering. Een deel van de antropologen stelt dat abortus en infanticide daarbij een belangrijke rol speelden, maar het idee dat jager-verzamelaars een actieve bevolkingsbeheersing uitvoerden, wordt door de meeste demografen afgewezen. Anticonceptie was vrijwel onbekend en abortus was zeer risicovol voor de moeder. Kinderdoding en het doden van ouderen, senilicide, kwamen wel voor, maar onvoldoende om een regulerende werking te hebben.

Empirisch onderzoek

Empirisch onderzoek werd wel gedaan door Robert John Braidwood en zijn vrouw Linda, die in Irak veldonderzoek deden om de oasetheorie te testen. Braidwood nam archeologen, biologen en geologen mee en was een van de eersten die koolstofdatering toepastte. Dit stelde hem in staat om data te achterhalen van de vroege domesticatie van planten en dieren. Zo kon hij vaststellen dat het klimaat relatief stabiel was geweest tijdens de domesticatie en daarmee de theorie van Childe verwerpen. Daarbij speelde ook mee dat zich binnen het Pleistoceen ook al klimaatveranderingen hadden voorgedaan die niet tot domesticatie hadden geleid. In plaats daarvan kwam Braidwood in 1960 in The Agricultural Revolution tot de conclusie dat domesticatie plaatsvond in kerngebieden met plant- en diersoorten die zich daarvoor leenden. In het Oude Nabije Oosten zag hij die in de uitlopers van het Taurus- en Zagrosgebergte, wat de naam hilly flanks-theorie tot gevolg had. De overgang zou het logische gevolg zijn van de voortgaande culturele differentiatie en specialisatie van de mens. De vroegste neolithische nederzettingen zijn daarna echter niet in de hilly flanks gevonden.

Het ecologisch determinisme van Childe werd onder meer door Carl Sauer sterk afgewezen. In Agricultural Origins and Dispersals uit 1952 noemde hij bij gebrek aan voldoende onderzoeksgegevens zes voorwaarden voor mogelijke locaties (hearths):

  • alleen gebieden met overvloed zouden ruimte bieden om te experimenteren met nieuwe mogelijkheden
  • biodiversiteit en een brede genenpoel zijn voorwaarden om soorten te kunnen kruisen
  • gezien de beperkte bescherming tegen overstromingen waren riviervalleien geen geschikte locatie
  • bosgebieden zouden met de beperkte technologie geschikter zijn dan graslanden
  • de inwoners moesten beschikken over vaardigheden, mogelijk oorspronkelijk voor andere doeleinden aangewend, die nodig zijn bij landbouw
  • landbouw zou alleen optreden bij groepen die al sedentair leefden, of op het punt stonden dat te doen

Op basis hiervan zag hij in de Oude Wereld Zuidoost-Azië als bakermat, en dan vooral visserijgemeenschappen daar, van waaruit landbouw zich verspreid zou hebben naar andere regio's in Azië, Europa en Afrika. In de Nieuwe Wereld Waren volgens hem de Andes en Zuid-Mexico het kerngebied, met verspreiding naar het Amazone-gebied en de Verenigde Staten. Later onderzoek ondersteunde niet al deze voorwaarden en conclusies.

In tegenstelling tot Childe gaf Braidwood niet aan waarom de overgang naar landbouw plaats had gevonden. Wat de stimulans zou moeten zijn, bleef onduidelijk. Daarnaast zijn er voldoende aanwijzingen van jager-verzamelaars die in kerngebieden wonen zonder dat zij overgaan tot landbouw, zelfs als ze daarmee bekend zijn. Sally Binford en Lewis Binford wezen deze theorie in Archeology in Cultural Systems uit 1968 dan ook af. Zij stelden daarnaast dat de theorie niet archeologisch getest kan worden. Volgens de Binfords gingen mensen niet over zodra zij konden, maar zodra zij moesten. Childe en Braidwood zagen landbouw ontstaan in de rijkste ecologische gebieden, de Binfords vooral in gebieden waar schaarste dreigde. Die dreiging deed zich voor als de draagkracht van de omgeving overschreden werd. Dat kon gebeuren door ecologische veranderingen of als de bevolkingsdruk te hoog werd. Bij deze laatste factor zijn interne en externe demografische druk te onderscheiden: intern door eigen bevolkingsgroei of extern door migratie. Vooral migratie zou een rol hebben gespeeld doordat een stijgende zeespiegel een trek naar het binnenland noodzakelijk maakten. Bewijs voor migraties rond deze tijd ontbrak echter.

Ook Mark Cohen zag schaarste en de daarmee gepaard gaande stress als de drijvende kracht achter de overgang. In The Food Crisis in Prehistory uit 1977 zette hij dit idee uiteen, waarna hij onderzoek in gang zette naar de sporen die dieetstress achterlaat op botten en tanden. Onderzoek daarnaar bij menselijke overblijfselen van rond de neolithische revolutie gaf geen aanwijzingen van een verslechtering vlak voor de overgang, maar maakte wel duidelijk dat jager-verzamelaars gezonder waren.

Complexer beeld

De ontwikkeling van wilde teosinte tot mais

Kent Flannery richtte zich in 1969 met Origins and ecological effects of early domestication in Iran and the Near East op het proces van voedselverwerving zelf. Hij maakte daarbij onderscheid tussen twee systemen van terugkoppeling bij voedselverwerving. In systemen met tegenkoppeling is er sprake van een evenwichtige exploitatie en zijn er gevarieerde voedselbronnen aanwezig, wat weinig aanleiding tot verandering geeft. Bij systemen met meekoppeling stijgt de productiviteit van de voedselbronnen zodra de mens ingrijpt. Zo gaf hij het voorbeeld van hoe de wilde teosinte ontwikkeld werd tot mais.
Aansluitend bij de Binfords dat het juist de marginale gebieden waren waar de mens zijn bestaansmiddelen uit moest breiden, kwam Flannery tot het model van de breedspectrum-revolutie. Waar eerder groot wild in voldoende calorieën en voedingsstoffen voorzag, waren mensen daar gedwongen om het voedselaanbod te verbreden met klein wild en planten. Ook zouden planten uit rijkere habitats geïntroduceerd zijn in die marginale gebieden, waarbij deze cultivatie in de hand werkte dat plantsoorten een evolutie ondergingen. Dit proces van diversificatie zou al geruime tijd voor de werkelijke overgang naar landbouw zijn begonnen in het Laatpaleolithicum. Deze nadruk op processen en het geven van verklaringen hing ook samen met de opkomst van de New Archaeology, later processuele archeologie genoemd. Onderzoek lijkt het algemene proces van de breedspectrum-revolutie te onderschrijven, zoals uiteengezet door Mary Stiner. In haar onderzoek richtte zij zich op de mechanismes achter de overgang en keek daarbij niet zozeer naar de populatieomvang van prooidieren, maar naar de vluchtsnelheid van verschillende dieren en de capaciteit van de populatie om te herstellen van de jacht. Zo zijn schildpadden een makkelijker prooi dan hazen, maar planten zij zich langzamer voort. Zodra de aantallen makkelijke prooien afnemen, moet een overgang plaatsvinden naar voedsel dat meer inzet vereist.

Zo werd het idee van domesticatie van specifieke planten in een relatief korte tijd en binnen een beperkt gebied vervangen door een diffuser beeld. Uit onder meer archeobotanisch onderzoek blijkt een veel complexere genetische relatie tussen gewasplanten en hun wilde voorouders. Door fossiele planten en zaden te onderzoeken, kan achterhaald worden welke eigenschappen van het uiteindelijke domesticatiesyndroom deze bevatten en welke niet. Daarmee werd duidelijk dat voordat de huidige gewassen over hun volledige set van eigenschappen beschikten, er vele tussenstadia waren in een langdurig multiregionaal proces. Jack Harlan stelde in 1995:

First, we will not and cannot find a time or place where agriculture originated. We will not and cannot because it did not happen that way. Agriculture is not the result of a happening, an idea, an invention, discovery or instruction by a god or goddess. It emerged as a result of long periods of intimate coevolution between plants and man. Animals are not essential; plants supply over 90% of the food consumed by humans. The coevolution took place over millennia and over vast regions measured in terms of thousands of kilometers. There were many independent tentatives in many locations that fused over time to produce effective food production systems. Origins are diffuse in both time and space.[11]

Dertig jaar eerder waarschuwden Harlan en Daniel Zohary al dat domesticatie niet noodzakelijk was opgetreden in het gebied waar de wilde variant gevonden werd:

Domestication may not have taken place where the wild cereals were most abundant. Why should anyone cultivate a cereal where natural stands are as dense as a cultivated field? If wild cereal grasses can be harvested in unlimited quantities, why should anyone bother to till the soil and plant the seed?[12]

Harlan gaf daarom de voorkeur aan de term center of diversity in plaats van center of origin. Hij maakte verder onderscheid tussen drie stadia:

  • cultivatie, menselijke activiteiten waaronder de grond bewerken, bewateren, wieden, snoeien en uiteindelijk oogsten. Hierbij maakte Harlan bij de geoogste planten onderscheid tussen wilde, getolereerde, gestimuleerde en gedomesticeerde planten
  • domesticatie, een mogelijke genetische reactie hierop van de plant waarbij fenotypes veranderen
  • landbouw, een intensieve vorm van gebruik van land en gedomesticeerde planten

Charles Clements maakte onderscheid tussen wilde planten, terloops meegeëvolueerde planten, beginnend gedomesticeerde planten, halfgedomesticeerde planten en gedomesticeerde planten. De oorspronkelijke zoektocht naar de locatie waar landbouw is ontstaan, maakt dan ook steeds meer plaats naar zoektochten naar de plaatsen van cultivatie, wat veelal plaatsvond millenia voordat er sprake was van landbouw. Elk gewas heeft daarbij zijn eigen geschiedenis:

A center must be established one crop at a time [...][13]

Ondanks die nadruk op individuele gewassen zag Harlan drie centra, elk aangevuld met wat hij een non-centrum noemde in zijn artikel Agricultural Origins: Centers and Noncenters uit 1971. Non-centra zijn daarbij gebieden van 5000 tot 10.000 kilometer groot.

David Harris bekritiseerde in 1990 in Vavilov's concept of centres of origin of cultivated plants het verband dat Vavilov en na hem Harlan hadden gelegd tussen soortenrijkdom, centra van oorsprong van cultuurgewassen en vroege landbouw. Ook had hij kritiek op de voorstelling van centra die van elkaar gescheiden waren. Harris betreurde het vooral dat hierdoor het meeste onderzoek plaatsvond in de zogenaamde centra, daarmee de zogenaamde non-centra verwaarlozend. Hij benadrukte dan ook het belang om inderdaad de geschiedenis van individuele gewassen te bestuderen. Dit onderzoek kwam daarna inderdaad op gang.

Domesticatie van dieren

Naast de domesticatie van planten vond onafhankelijk ook een domesticatie van dieren plaats. Dit vond plaats via verschillende evolutiepaden. Zo begon de domesticatie van de hond via het commensale pad, waarbij dieren worden aangetrokken door elementen in de menselijke omgeving, zoals voedselafval en andere kleinere dieren die hier op afkomen. Dit zal vooral gegolden hebben voor dieren met een kortere vluchtafstand. Bij deze dieren zal habituatie of gewenning zijn opgetreden. Anders dan bij synantrope dieren zal dit aanvankelijk op zijn minst een commensale verhouding zijn geweest waar de dieren voordeel bij hadden en de mensen in ieder geval geen last ondervonden.

Bij het prooi-pad werd domesticatie voorafgegaan door de jacht. Aanvankelijk werd gejaagd op grotere herbivoren. Deze dieren zullen altijd mensenschuw zijn geweest. Om de jachtopbrengst te garanderen, zal geprobeerd zijn om kuddes te hoeden, waarbij de selectiedruk volgzaamheid zou stimuleren. Dit past meer bij een sedentaire levenswijze waarbij planten worden gecultiveerd in een breedspectrum-bestaan. Rond zo'n 10.500 jaar geleden werd zo in de vruchtbare sikkel begonnen met het ruimen van jonge mannetjes bij schapen, geiten, varkens en runderen, terwijl vrouwtjes pas geslacht werden na hun piek van reproductieve jaren. Dit werd voorafgegaan aan overbejaging die een andere benadering noodzakelijk maakte, met het hoeden van kuddes tot gevolg. Zo liep het pad van de jacht op wild via beheersing van wild naar kuddes hoeden en kuddes houden naar veeteelt. Zo was ook dit domesticatiepad geen bewuste sturing, maar een reactie op teruglopende opbrengsten. In eerste instantie ging het hierbij vooral om het vlees, maar dit werd uitgebreid gedurende wat Sherratt de secundaire productenrevolutie noemde. Daarbij werd ook wol en melk gebruikt, alsook de arbeid die de dieren konden verrichten. Als trek- en lastdier vergrootten ze de productie- en transportmogelijkheden in belangrijke mate. De mens was echter niet alleen veelzijdiger dan een ezel, os en paard, maar ook relatief energie-efficiënt en kon daardoor met minder voedsel toe. Mankracht, veelal in de vorm van gedwongen arbeid, bleef dan ook lange tijd de belangrijkste vorm van arbeid.

Het gestuurde pad was wel een bewust streven naar domesticatie waarbij de dieren niet noodzakelijk gedrag vertoonden dat ze in de buurt van mensen bracht. Nadat het proces bekend was geworden door de eerdere domesticaties, werden zo paarden, ezels en kamelen gedomesticeerd. Hoewel ook op deze dieren wel gejaagd werd voor voedsel, werden zij vooral voor transport gebruikt. Ook hier speelde tamheid een belangrijke rol, wat maakte dat gazellen en zebra's nooit werden gedomesticeerd.

 
 
 
 
 
Anthropofilie
 
Habituatie
 
Commensalisme
of partnerschap
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Wild
 
 
Prooi
 
Beheersing van wilde dieren
 
Extensieve veeteelt,
beheersing van gevangen dieren en extensief fokken
 
Intensieve veeteelt,
dieren in gevangenschap en intensief fokken
 
Vee en huisdieren
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

Domesticatie volgens commensaal pad, prooi-pad en gestuurd pad[14]

Ontstaan in meerdere kernen en verspreiding van daaruit

Landbouw is op verschillende plaatsen onafhankelijk van elkaar ontwikkeld:[15]



zonnebloem moerasvlierbes Texaanse ganzenvoet
Calathea allouia muskaatpompoen pijlwortel
Ecuadoriaanse pompoen
mungboon Brachiaria ramosa
pluimgierst trosgierst sojaboon
Japanse gierst
Domesticatie van planten

Aanvang en snelheid van ontwikkeling per regio

De aanvang van de neolithische revolutie en de snelheid waarmee die zich ontwikkelde, verschilt van regio tot regio. In sommige regio's zijn deze belangrijke veranderingen relatief snel gegaan en sommige auteurs menen dan ook te kunnen spreken van een Neolithische revolutie. Anderen benoemen de lange complexe overgang als neolithische evolutie.[16] Het is namelijk gebleken dat deze overgang in veel regio's langer duurde en geleidelijker verliep dan eerder gedacht.

  • In Zuid-Anatolië en de vruchtbare sikkel begon het neolithicum rond 11.000 v.Chr. tijdens het einde van de laatste ijstijd, het Weichselien.[17] Het voltrok zich daar zeer geleidelijk.
  • In het Middellandse Zeegebied, Griekenland en de Balkan begon het neolithicum rond 6500 v.Chr. Mogelijk in verband met gebeurtenissen rond de Zwarte Zee arriveerde het Neolithicum in deze streken voornamelijk door migratie.[17] De immigranten bouwden huizen en deden aan landbouw en veeteelt. Niet veel later konden zij ook pottenbakken.
  • In Noordwest-Europa arriveerde het neolithicum omstreeks 6000-5500 v.Chr., voornamelijk door imitatie. De hier aanwezige volkeren keken wat huizen bouwen, landbouw, veeteelt en pottenbakken betreft de kunst af van anderen. De Neolithische revolutie voltrok zich hier snel omdat huizen bouwen, landbouw, veeteelt en pottenbakken werden geïmiteerd.
  • In Engeland en Denemarken arriveerde het Neolithicum pas rond 3700 v.Chr.[17]
  • Primitieve volkeren op eilanden als Borneo en Nieuw-Guinea bevonden zich tot in de 20e eeuw nog in de steentijd. Bij hun ontdekking zijn zij meteen het computertijdperk in gekatapulteerd.

Zie datering per regio
Zie Overzichtstabel Neolithicum

Nederzettingen

In het mesolithicum waren de mensen jager-verzamelaars in een nomadische samenleving. Men leefde van in het wild groeiende gewassen en de jacht. Waar mogelijk was er visvangst. Volgens de huidige inzichten hebben de mensen in de vruchtbare sikkel en Zuid-Anatolië zich al in het late Mesolithicum of (Natufien) gevestigd in nederzettingen. Het begon al tijdens het einde van het Weichselien (de laatste ijstijd) rond 11.000 v.Chr.

Nederzettingen werden gaandeweg steeds groter en beter beveiligd; er kwamen muren omheen. Later kwamen er steden die kunnen worden beschouwd als de voorlopers van de latere stadstaten.

Gevolgen

Vernieuwingen en veranderingen

Gepolijste stenen vuistbijl, Archeologisch Museum van Thessaloniki
  • De stenen werktuigen in het mesolithicum werden gemaakt door met andere stenen stukken af te slaan van een stuk vuursteen. In het neolithicum begon men werktuigen te maken van geslepen stenen.
  • Pottenbakken. De uitvinding van het pottenbakken en het pottenbakkerswiel verlopen per regio anders. In het Midden-Oosten duurde het erg lang na de aanvang van het neolithicum (ca. 11.000 v.Chr.) voordat het pottenbakken werd uitgevonden (ca. 6200 v.Chr.). In Centraal- en Noordwest-Europa begon rond 5500 v.Chr. het neolithicum met de bandkeramische cultuur, mensen die tegelijkertijd huizen gingen bouwen, aan landbouw en aan veeteelt deden en ook al konden pottenbakken.
  • Koper werd in het Midden-Oosten toegepast vanaf ca. 5500 v.Chr. Aanvankelijk werd gedegen koper gebruikt voor werktuigen en wapens. Dit is zacht en dus gemakkelijk te bewerken. Maar de zachtheid is ook een nadeel in het gebruik. Later werd koper uit erts gesmolten. Bij het smelten kwamen er vanzelf verontreinigingen in terecht. Vaak werd het hierdoor harder en dus beter geschikt als gereedschap of als wapen. Soms werd het daardoor echter bros en daarmee ongeschikt. De producten werden tot op grote afstanden geëxporteerd.[18]
  • Het wiel is uitgevonden op verschillende plaatsen in de wereld.
  • Het schrift is ook op verschillende plaatsen in de wereld uitgevonden.

Voor een meer uitgebreide beschrijving van deze uitvindingen:

Zie Neolithicum Uitvindingen

Veranderingen in de samenleving

De oude godin Demeter en haar jongere opvolgster Persephone, zegenen de jonge man Triptolemos aan wie zij de kunst van de landbouw hebben doorgegeven.

Aanvankelijk was er in het Mesolithicum en het vroege Neolithicum een min of meer gelijkwaardige samenleving, een heterarchie, iedereen deed alles zelf en iedereen had in principe evenveel te vertellen.

Met de omschakeling van jager-verzamelaars naar een steeds meer gevestigd boerenbestaan kwam er een toenemende specialisatie. Later kwam er enige industrialisatie voor gebruiks- en siervoorwerpen. De seriematige productie hiervan was ook gespecialiseerd.

Zo ontstond geleidelijk een hiërarchische organisatie van de gemeenschap.

  • Grotere groepen van verwanten vervingen de kleine families
  • Gezamenlijke organisaties beschermden en bestuurden nu de interesses van het individu.
  • Behalve werken voor het levensonderhoud en het huishouden, waren er nu taken voor de gemeenschap die hierdoor sociaal en economisch sterker werd.[19] De economische activiteit was hoofdzakelijk gecentreerd rond de tempelfunctie.

In onderlinge competitie, maar ook samenwerking, ontstond een snelle toename van de kennis over het beheer van de omgeving. Men kon zich nu economisch aanpassen en omgaan met tekorten in de opbrengst van de omgeving, iets wat daarvoor onmogelijk was. Observatie van de sterrenhemel en het vastleggen van een kalender waren daarbij noodzakelijk. Er kwamen voorraden en voorraadbeheer. Er was in toenemende mate productie en technische vernieuwing. Er volgde geleidelijk aan handel, soms met verre gebieden.

Er kwam een zekere mate van welstand voor sommige nederzettingen en sommige mensen. Er kwam ongelijkheid van bezit. Daarmee kwamen er echter toenemende conflicten tussen en binnen de nederzettingen. Geleidelijk aan werden de nederzettingen versterkt, er kwamen muren omheen. De nederzettingen werden steeds groter, de vorming van stadstaten begon en oorlog werd een middel om belangen te behartigen.

Door het aanleggen van voorraden en het verzamelen van kapitaal begon het verschijnsel privé-eigendom, maar ook diefstal op te treden. Er kwamen mogelijk vormen van rechtspraak.

Ook ontstond door de aanleg van voorraden een sterke bevolkingsgroei. Toch werden mensen nu (in vergelijking met het paleolithicum) kleiner, daalde hun levensverwachting en hadden ze meer infecties. Dit wordt wel toegeschreven aan het feit, dat ze door in nederzettingen te wonen niet meer zo mobiel waren om bij een slechter wordend klimaat snel te verhuizen. Daardoor zouden zij nu juist eerder het slachtoffer zijn geworden van hongersnoden.[20]

Religie

Over de oorsprong van religie zijn uiteenlopende theorieën, die bij gebrek aan geschreven bronnen ook allemaal de nodige kritiek kennen. Edward Burnett Tylor en Herbert Spencer gingen uit van animisme, John Lubbock van fetisjisme, Max Müller van hedonisme en Wilhelm Mannhardt van naturalisme.

De oudst bekende tempelcomplex is Göbekli Tepe in Anatolië uit het Prekeramisch Neolithicum A. Klaus Schmidt dacht dat er mogelijk sprake was van voorouderverering door jager-verzamelaars. Wat de symboliek was van de aangetroffen dierenbeeltenissen is nog onduidelijk.[21]

Met de ontwikkeling van landbouw waren er ontwikkelingen in de richting van een polytheïsme met een pantheon aan goden en mythologische verhalen. Voor het gewone volk bleef de voorouderverering belangrijk tot diep in de ijzertijd. Daar waar geweldsdreiging nog geen grote verdedigingswerken noodzakelijk maakte, werden grote religieuze bouwwerken geconstrueerd, zoals tempelheuvels in Mesopotamië, het Indusdal en de kust van Peru en piramiden in Egypte, China en Mexico.

Het lijkt er op dat de eerste steden rond heiligdommen ontstonden. In Uruk diende de Eannatempel, het heiligdom van de godin Inanna, als middelpunt in de redistributie-economie.

Overzichtstabel Neolithicum

Neolithicum in grote lijnen

Noten

  1. Meyer, R.S.; DuVal, A.E.; Jensen, H.R. (2012): 'Patterns and processes in crop domestication: an historical review and quantitative analysis of 203 global food crops' in New Phytologist, Volume 196, Issue 1. p. 29-48
  2. Purugganan, M.D.; Fuller, D.Q. (2009): 'The nature of selection during plant domestication' in Nature, Volume 457, p. 843-848
  3. Fuller, D.Q.; Denham, T.; Arroyo-Kalin, M.; Lucas, L.; Stevens, C.J.; Qin, L.; Allaby, R.G.; Purugganan, M.D. (2014): 'Convergent evolution and parallelism in plant domestication revealed by an expanding archaeological record' in Proceedings of the National Academy of Sciences, Volume 111, No. 17, p. 6147-6152
  4. Larson, G.; Piperno, D.R.; Allaby, R.G.; Purugganan, M.D.; Andersson L.; Arroyo-Kalin. M.; Barton, L.; Climer Vigueira, C.; Denham, T.; Dobney, K.; Doust, A.N.; Gepts, P.; Gilbert, M.T.P.; Gremillion, K.J.; Lucas, L.; Lukens, L.; Marshall, F.B.; Olsen, K.M.; Pires, J.C.; Richerson, P.J.; Casas, R.R. de; Sanjur, O.I.; Thomas, M.G.; Fuller, D.Q. (2014): 'Current perspectives and the future of domestication studies' in Proceedings of the National Academy of Sciences, Volume 111, No. 17, p. 6139–6146
  5. Larson, G.; Fuller, D.Q. (2014): 'The Evolution of Animal Domestication' in Annual Review of Ecology, Evolution, and Systematics, Volume 45, p. 115-136
  6. Childe, V.G. (1925): The Dawn of European Civilization, Kegan Paul
  7. Pumpelly, R. (1908): Explorations in Turkestan. Expedition of 1904. Prehistoric Civilizations of Anau, Origins, Growth, and Influence of Environment, Carnegie institution of Washington
  8. Darwin, C.R. (2002): De afstamming van de mens en selectie in relatie tot sekse, Uitgeverij Nieuwezijds, p. 167, vertaling door Hellemans, L. van The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex uit 1871
  9. L'origine, la première patrie, de ces végétaux les plus utiles à l'homme et qui le suivent depuis les époques les plus reculées, est un secret aussi impénétrable que la première demeure de tous les animaux domestiques. Humboldt, A. von (1805): Essai Sur La Geographie Des Plantes, Accompagne D'Un Tableau Physique Des Regions Equinoxiales, p. 28
  10. Most demographers assume that this balance of births and deaths was Malthusian, with mortality holding down fertility’s potential for population growth. Most anthropologists rarely mention Thomas Robert Malthus (1766–1834) except to claim that premodern man was sufficiently resourceful to bypass his constraints. Caldwell, J.C. (2007): Demographic Transition Theory, Springer, p. 24
  11. Harlan (1995)
  12. Harlan, J.R.; Zohary, D. (1966): 'Distribution of wild wheats and barley' in Science 153, p. 1074-1080
  13. Harlan, J.R. (1971): 'Agricultural Origins: Centers and Noncenters' in Science 174, p. 468-474
  14. Larson, G.; Burger, J. (2013): 'A population genetics view of animal domestication' in Cell, Volume 29, No. 4, p. 197-205
  15. C. Scarre, The World Transformed: From Foragers and Farmers to States and Empires, in C. Scarre (ed.), The Human Past: World Prehistory & the Development of Human Societies, Londen - New York, 2005, p. 186: "Research in recent decades has confirmed that agriculture arose independently during the Holocene in at least seven different regions of the world - Southwest Asia [Fertile Crescent, 9000 BC], East Asia [Yangzi and Yellow River basins 7000 BC], New Guinea highlands [7000-4000 BC] (vindplaats Kuk), sub-Saharan Africa [3000-2000 BC], Andean South America [3000-2000 BC], central Mexico [3000-2000 BC] and the eastern United States [2000-1000 BC]." Mogelijk komt daar nog een achtste bij, het Amazonebekken in Zuid-Amerika (3000-2000 v.Chr.) (zie: C. McEwan, Unknown Amazon: culture in nature in ancient Brazil, Londen, 2001, p. 92: "Available data suggest that farming of some sort dates back as far as 5,000-4,000 years ago, or c.3000-2000 BC, in Amazonia, well before terra preta deposits have been identified (see Oliver, this volume).29")
  16. I think more in terms of Neolithic "evolution" than "revolution". MacNeish, R.S. (1964): 'The Origins of New World Civilization' in Scientific American, Volume 211, p. 37
  17. Turney, C.S.M.; Brown, H. (2007): 'Catastrophic early Holocene sea level rise, human migration and the Neolithic transition in Europe' in Quaternary Science Reviews, Volume 26, No. 17, p. 2036-2041
  18. Op sommige neolithische vindplaatsen zijn grote hopen zwarte stenen gevonden: de slakken van de neolithische kopersmelterijen. Later ging men koper legeren met tin. Dit is het begin van het bronstijdperk. Brons is harder en slijtvaster dan koper.
  19. H.G. Gebel, The Neolithic of the Near East An essay on apolycentric process and other research problems, in A. Hausleiter - S. Kerner - B. Müller-Neuhof (ed.), Material Culture and Mental Spheres, Münster, 2002, p. 313-324, Ibidem, Subsistenzformen, Siedlungsweisen und Prozesse des sozialen Wandels vom akeramischen bis zum keramischen Neolithikum, Teil II: Grundzüge sozialen Wandels im Neolithikum der südlichen Levante, diss. Universität Freiburg, 2002
  20. S. Wells, Die Wege der Menschheit. Eine Reise auf den Spuren der genetischen Evolution, Frankfurt/Main, 2003, p. 273
  21. Peters, J.; Schmidt, K. (2004): 'Animals in the symbolic world of Pre-Pottery Neolithic Göbekli Tepe, south-eastern Turkey: a preliminary assessment' in Anthropozoologica, Volume 39, Issue 1, p. 179-218
  22. Hier is evenwel niet iedereen het mee eens. Zie: L.G. Thompson - E. Mosley-Thompson - K.A. Henderson, Ice-core paleoclimate records in tropical South America since the last glacial maximum, in Journal of Quarternary Science 15 (2000), pp. 377-394.
  23. Deze theorie is evenwel niet onomstreden. Zie: N.D. Munro, Small game, the younger dryas, and the transition to agriculture in the southern levant, in Mitteilungen der Gesellschaft für Urgeschichte 12 (2003), pp. 47-71.
  24. C.S.M. Turneya - H. Brown, Catastrophic early Holocene sea level rise, human migration and the Neolithic transition in Europe, in Quaternary Science Reviews 26 (2007), pp. 2036–2041.
  25. P. Dunn, Research pushes back history of crop development 10,000 years, www2.warwick.ac.uk (19/09/2008-20/07/2009).
  26. B. van Raaij, Nederlander stamt af van jager-verzamelaars, in de Volkskrant (17/10/2008).

Literatuur

  • Harlan, J.R. (1995): The Living Fields. Our Agricultural Heritage, Cambridge University Press
  • Harris, D.R. (2006): 'The multidisciplinary study of agricultural origins: 'one world archaeology' in practice' in Layton, R.; Shennan, S.; Stone, P. A Future for Archaeology, Routledge
  • A. O'Connor, Finding Time for the Old Stone Age. A History of Palaeolithic Archaeology and Quaternary Geology in Britain, 1860-1960, Oxford, 2007

Verder lezen

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.