zout
Nederlands
Woordafbreking
- zout
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘keukenzout, natriumchloride’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1001 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zout | zouten |
verkleinwoord | zoutje | zoutjes |
Zelfstandig naamwoord
zout o
- alledaagse naam voor keukenzout bedoeld (natriumchloride)
- Kunt u het zout even doorgeven?
- (scheikunde) een verbinding die bestaat uit een metaal en een zuurrest
- Salmiak is een zout van ammonia en zoutzuur.
- één van de vier smaken
Hyponiemen
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Het zout in de pap niet verdienen
heel erg weinig verdienen
- Iets met een korreltje zout nemen
iets beschouwen als overdreven
- Met het zout komen als het ei op is.
met een oplossing komen als het probleem er niet meer is
- Op alle slakken zout leggen
over alle onbelangrijke dingen/ kleinigheden commentaar hebben/klagen
Vertalingen
1. alledaagse naam voor keukenzout
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zout | zouter | zoutst |
verbogen | zoute | zoutere | zoutste |
partitief | zouts | zouters | - |
Bijvoeglijk naamwoord
zout
- zout bevattend of zout smakend
Vertalingen
1. zout bevattend of zout smakend
Gangbaarheid
- Het woord zout staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zout' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.