wezen
Nederlands
Woordafbreking
- we·zen
Woordherkomst en -opbouw
- zn [1]: In de betekenis van ‘schepsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1461 [1]
- zn [2]: In de betekenis van ‘aard, natuur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wezen |
was |
geweest gewezen* |
klasse 5
zwak -t |
volledig |
Werkwoord
wezen
- koppelwerkwoord hulpwerkwoord ergatief alternatieve onbepaalde wijs van zijn.
- Hij zal gezegend wezen.
Opmerkingen
- De vorm gewezen wordt alleen als bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
- De tegenwoordige tijd komt alleen voor in de gebiedende wijs: wees(t).
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
wijzen |
wezen
- meervoud verleden tijd van wijzen
- Wij wezen.
- Jullie wezen.
- Zij wezen.
- Wij wezen.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wezen | wezens |
verkleinwoord | wezentje | wezentjes |
Zelfstandig naamwoord
wezen o
- bestaand individu, inzonderlijk een persoon of dier
- Zij was een wonderbaarlijk wezentje.
- de aard van iets
- Dat is het wezen van de schilderkunst.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- aanwezig, afwezig, onwezenlijk, wezenheid, wezenlijk, wezenloos, wezenskenmerk, wezenstrek, wezensvreemd
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord wezen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wezen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.