zijn/vervoeging
vervoeging van het werkwoord zijn | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | |||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | ||||||
ik | ben | wij, we | zijn | ik | was | wij, we | waren | ik | zal zijn, zal wezen | wij, we | zullen zijn, zullen wezen[1] |
jij, je | bent | jullie | zijn, bent[2] | jij, je | was | jullie | waren | jij, je | zal, zult zijn /wezen | jullie | zullen zijn / wezen |
u | bent is[3] |
u | bent is[4] |
u | was | u | was | u | zal, zult zijn /wezen | u | zal, zult zijn /wezen |
gij, ge | zijt | gij, ge, gijlieden | zijt | gij, ge | waart | gij, ge, gijlieden | waart | gij, ge | zult zijn | gij, ge, gijlieden | zult zijn |
hij, zij, het | is | zij, ze | zijn | hij, zij, het | was | zij, ze | waren | hij, zij, het | zal zijn / wezen | zij, ze | zullen zijn / wezen |
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
zijnde, wezend | zijn geweest zijn wezen[5] | wees, weest | zij / weze ware[6] |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.