vorm

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  vorm    (hulp, bestand)
  • IPA: /vɔrm/
Woordafbreking
  • vorm
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uiterlijke gedaante’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • Via het Franse forme afgeleid van het Latijnse forma.
enkelvoud meervoud
naamwoord vorm vormen
verkleinwoord vormpje vormpjes

Zelfstandig naamwoord

vorm m

  1. ruimtelijke begrenzing van een voorwerp
    • Een stuk land in de vorm van een driehoek. 
  1. sjabloon of bak waarin iets gegoten of geperst kan worden
    • Het deeg van de taart werd in de vorm gedaan. 
  1. (veranderlijke) toestand van iets concreets
    • Het voorstel in deze vorm. 
    • De module in deze vorm. 
  1. (sport) lichamelijke conditie
    • Hij is goed in vorm. 
  1. (grammatica) lijdende ~, passieve ~, → lijdende vorm
  2. (grammatica) actieve ~, vormen van het werkwoord waarmee wordt uitgedrukt dat het onderwerp de handeling actief verricht
  3. manier, methode
    • Deze vorm van autorijden. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Meer informatie

  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.

Werkwoord

vervoeging van
vormen

vorm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vormen
    • Ik vorm. 
  2. gebiedende wijs van vormen
    • Vorm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vormen
    • Vorm je? 

Gangbaarheid

  • Het woord vorm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

vorm

  1. vorm


Noors

Zelfstandig naamwoord

vorm

  1. verouderde spelling of vorm van vormgut van vóór 2005
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud, mannelijk


Veluws

Zelfstandig naamwoord

vorm

  1. vorm
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.