vorm
Nederlands
Woordafbreking
- vorm
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uiterlijke gedaante’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
- Via het Franse forme afgeleid van het Latijnse forma.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vorm | vormen |
verkleinwoord | vormpje | vormpjes |
Zelfstandig naamwoord
vorm m
- ruimtelijke begrenzing van een voorwerp
- Een stuk land in de vorm van een driehoek.
- sjabloon of bak waarin iets gegoten of geperst kan worden
- Het deeg van de taart werd in de vorm gedaan.
- (veranderlijke) toestand van iets concreets
- Het voorstel in deze vorm.
- De module in deze vorm.
- (sport) lichamelijke conditie
- Hij is goed in vorm.
- (grammatica) lijdende ~, passieve ~, → lijdende vorm
- (grammatica) actieve ~, vormen van het werkwoord waarmee wordt uitgedrukt dat het onderwerp de handeling actief verricht
- manier, methode
- Deze vorm van autorijden.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
vormen |
vorm
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vormen
- Ik vorm.
- gebiedende wijs van vormen
- Vorm!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vormen
- Vorm je?
Gangbaarheid
- Het woord vorm staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'vorm' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Noors
Zelfstandig naamwoord
vorm
- verouderde spelling of vorm van vormgut van vóór 2005
- (verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud, mannelijk
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.