suffix
Nederlands
Woordafbreking
- suf·fix
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘achtervoegsel’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Van het Latijnse sub (“onder”) + fixus, perfect passive participle van figere (“vastmaken”), uiteindelijk van het Engelse suffix
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | suffix | suffixen |
verkleinwoord | suffixje | suffixjes |
Zelfstandig naamwoord
suffix o
- (taalkunde) een woorddeel dat achter de stam van een woord gevoegd wordt
Verwante begrippen
- infix, prefix
- Nederlandse achtervoegsels: -aar, -baar, -dom, -heid, -ig, -ing, -isch, -lijk, -loos, -sel, -te, -teit, -zaam
Woorddelen in het Nederlands (nld) | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
toevoegsel
• voorvoegsel
• achtervoegsel
• invoegsel
• omvoegsel |
Vertalingen
1. een woorddeel dat achter de stam van een woord gevoegd wordt
Gangbaarheid
- Het woord suffix staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'suffix' herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.