pik
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘penis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1900 [1]
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘teerproduct’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1390 [1]
- In de betekenis van ‘houweel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
1 & 2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | pik | pikken |
verkleinwoord | pikje | pikjes |
Zelfstandig naamwoord
pik m
Verwante begrippen
- [3] pikzwart
Hyponiemen
Spreekwoorden
- Ergens de pik op hebben.
- Pikkende vingers hebben = plakkende vingers door bijvoorbeeld stroop.
Vertalingen
- 1.
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord pik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pik' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Lets
Woordherkomst en -opbouw
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.