pik

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pik    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɪk/
Woordafbreking
  • pik
3 enkelvoud meervoud
naamwoord pik
verkleinwoord
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘penis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1900 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘teerproduct’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1390 [1]
  • In de betekenis van ‘houweel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
1 & 2 enkelvoud meervoud
naamwoord pik pikken
verkleinwoord pikje pikjes

Zelfstandig naamwoord

pik m

  1. (informeel) geslachtsdeel van de man, penis
  2. zeis, houweel
  3. m/o; pek, teer
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Spreekwoorden
  • Ergens de pik op hebben.
  • Pikkende vingers hebben = plakkende vingers door bijvoorbeeld stroop.
Vertalingen
1.

Werkwoord

vervoeging van
pikken

pik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikken
    • Ik pik. 
  2. gebiedende wijs van pikken
    • Pik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikken
    • Pik je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord pik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Lets

Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

pik

  1. drup, het geluid van neervallende druppels
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.