plasser

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  plasser    (hulp, bestand)
  • IPA: /'plɑ.sɘr/
Woordafbreking
  • plas·ser
Woordherkomst en -opbouw
  • Naamwoord van handeling van plassen met het achtervoegsel -er [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord plasser plassers
verkleinwoord plassertje plassertjes

Zelfstandig naamwoord

plasser m

  1. persoon, meestal mannelijk, die urineert
    • Voortaan staan permanent twee fietsen tegen haar muur. Het ontmoedigt de eerste plasser en daarmee allen die na hem komen, zegt ze. "Vreemd genoeg plassen ze alleen op plaatsen waar een ander heeft gestaan." [2]
    • Eén handicap: de rechtshandige plasser is staande tijdens hevige schommelingen nogal in het nadeel. Op de toiletten zit de handgreep rechts. [3]
  1. (eufemisme), (informeel) geslachtsorgaan, voornamelijk dat van een jongen
    • Arie is een beetje dik. Hij heeft altijd grote korte broeken aan. Een keer zag ik zijn plasser eruit bungelen. Hé jóh, zei ik, ik zie je piemel! [4]
    • Het kind had immers gesproken over: iets dat vader Henk had en zij, Miesje, niet — een plasser. [5]
    • Merk op dat ze borsten begint te krijgen, misschien straks ook haartjes bij haar plasser. Het is toch hartstikke leuk dat met je dochter te bespreken? [6] 
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

  • Het woord plasser staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Noors

Woordafbreking
  • plas·ser
Naar frequentie 4960

Werkwoord

plasser

  1. gebiedende wijs van plassere

Zelfstandig naamwoord

plasser, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van plass

Nynorsk

Woordafbreking
  • plas·ser

Werkwoord

plasser

  1. gebiedende wijs van plassere
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.