lul

2. scheldwoord voor een man

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  lul    (hulp, bestand)
  • IPA: /lʏl/
Woordafbreking
  • lul
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘scheldwoord: sukkel, sul’ voor het eerst aangetroffen in 1678 [1]
  • oorspronkelijk een kan met een zuigpijpje [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord lul lullen
verkleinwoord lulletje lulletjes

Zelfstandig naamwoord

lul m

  1. (vulgair) geslachtsdeel van de man
  2. (vulgair) (scheldwoord) scheldwoord voor een man
  3. (vulgair) sukkel, schlemiel
    • Ik moet de trein halen, anders ben ik de lul. 
  1. v Arch. (1811) [3]: een klein driehoekig zeil dat voor op kleine schepen gezet wordt, kuiffok
    • Ik koos de lul voor 't zeil - Huygens. 
  1. v Arch. (1811) [3]: een houten pijp aan een pomp waaruit het water loopt
    • De lul zit los. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1] zijn lul achterna lopen
  • [3] de lul zijn
  • [3] lul-de-behanger
  • [3] lulletje rozenwater
  • [3] voor lul staan
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
lullen

lul

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lullen
    • Ik lul. 
  2. gebiedende wijs van lullen
    • Lul! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lullen
    • Lul je? 

Gangbaarheid

  • Het woord lul staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.