oor
Nederlands
Woordafbreking
- oor
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘gehoororgaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 701 [1]
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oor | oren |
verkleinwoord | oortje | oortjes |
Zelfstandig naamwoord
oor o
- (anatomie) het lichaamsdeel waarmee geluiden kunnen worden gehoord
- (numismatiek) een oude Nederlandse munt
- handvat waaraan je een stuk servies kunt optillen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
- gehoor, gehoorapparaat, neus-, keel- en oorheelkunde
- luisteren, horen, oog
Uitdrukkingen en gezegden
|
Vertalingen
1. het lichaamsdeel waarmee geluiden kunnen worden gehoord
Werkwoord
vervoeging van |
---|
oren |
oor
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oren
- Ik oor.
- gebiedende wijs van oren
- Oor!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oren
- Oor je?
Gangbaarheid
- Het woord oor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oor' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "oor" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 94
Afrikaans
Nedersaksisch
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.