leren

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  leren    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈle.rən/
Woordafbreking
  • le·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kennis verwerven, onderrichten’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: leren
Oudnederlands: lēren
Germaans: *laizijanan
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: lere (Angelsaksisch: lǣran), Duits: lehren, (Oudhoogduits: lēren), Fries: leare, leere (Oudfries: lēra)
Noord: Zweeds: lära, Deens/Noors: lære, (Oudnoords: læra), IJslands/Faeröers: læra
Oost: Gotisch: laisjan
stellend
onverbogen (alleen
attributief)
verbogen leren

Bijvoeglijk naamwoord

leren

  1. van leer vervaardigd
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leren
leerde
geleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

leren

  1. kennis of vaardigheid verwerven
  2. kennis of vaardigheid doen verwerven
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

leren mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord leer

Gangbaarheid

  • Het woord leren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.