leraar
Nederlands
Woordafbreking
- le·raar
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘onderwijzer’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Afgeleid van leren met het achtervoegsel -aar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leraar | NL: leraren BE: leraars |
verkleinwoord | leraartje | leraartjes |
Zelfstandig naamwoord
leraar m
- De leraar wist in de moeilijke klas goed orde te houden.
- Zijn taak als leraar was afgelopen. Kleine Woord zou nu de rest moeten doen. En hij had er het volste vertrouwen in dat het de jongen ook zou lukken. [2]
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Vertalingen
1. iemand die lesgeeft
Gangbaarheid
- Het woord leraar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'leraar' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "leraar" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Herzen, Frank De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 18
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.