leraar

leraar

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  leraar    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈleːraˑr/
Woordafbreking
  • le·raar
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onderwijzer’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Afgeleid van leren met het achtervoegsel -aar
enkelvoud meervoud
naamwoord leraar NL: leraren
BE: leraars
verkleinwoord leraartje leraartjes

Zelfstandig naamwoord

leraar m

  1. (onderwijs), (beroep) iemand die lesgeeft
    • De leraar wist in de moeilijke klas goed orde te houden. 
    • Zijn taak als leraar was afgelopen. Kleine Woord zou nu de rest moeten doen. En hij had er het volste vertrouwen in dat het de jongen ook zou lukken. [2] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord leraar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
leraren

leraar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leraren
    • Ik leraar. 
  2. gebiedende wijs van leraren
    • Leraar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leraren
    • Leraar je? 
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.