kaars
![](../I/m/Candle-flame-and-reflection.jpg)
Een kaars.
Nederlands
Woordafbreking
- kaars
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘vetstaaf met pit voor verlichting’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kaars | kaarsen |
verkleinwoord | kaarsje | kaarsjes |
Zelfstandig naamwoord
kaars v/m
- een staaf of klomp van brandbaar materiaal met een lont
- Vroeger had men 's nachts slechts kaarsen als verlichting.
- (natuurkunde), (eenheid), (verouderd) oude eenheid van lichtsterkte (de zg. normaalkaars, thans candela)
- De winkelier zei dat deze lamp een lichtsterkte heeft van 30 cd, vroeger zou men zeggen: "een lamp van 30 kaars.".
Typische woordcombinaties
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een staaf of klomp van brandbaar materiaal met een lont
|
|
Gangbaarheid
- Het woord kaars staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kaars' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.