hus

Niet te verwarren met: hús, hűs

Angelsaksisch

Uitspraak
  • IPA: /huːs/

Zelfstandig naamwoord

hus o

  1. huis
Overerving en ontlening


Deens

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / huːs /
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord hús
Naar frequentie 354
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hus     huset     huse     husene  
genitief   hus'     husets     huses     husenes  

Zelfstandig naamwoord

hus, o

  1. (bouwkunde) huis
  1. «Huset havde desuden små rum til køkken og toilet.»
    Het huis had ook kleine ruimten voor de keuken en het toilet.
  2. voorraadschuur
  3. een woon- of verblijfplaats van een dier
  4. (figuurlijk) een politieke, culturele of religieuze eenheid
  1. «Det europæiske hus vakler, så Merkel og Sarkozy bygger et nyt.»
    Het Europese huis wankelt, zodat Merkel en Sarkozy een nieuw bouwen.
  2. bak, pot
Hyperoniemen
  • [1]: bygning
  • [2]: opbevaringssted
  • [3]: opholdssted
  • [5]: beholder
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Typische woordcombinaties
  • [4]: det europæiske hus
het Europese huis
Verwante begrippen

Zelfstandig naamwoord

hus,

  1. onbepaalde vorm genitief enkelvoud van hus


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / hʉːs /
Woordafbreking
  • hus
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord hús
Naar frequentie 546
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hus     huset     hus     husa
husene  
genitief   hus'     husets     hus'     husas
husenes  

Zelfstandig naamwoord

hus, o

  1. (bouwkunde) huis
  2. bewoners
  1. «Hele huset ble evakuert.»
    Alle bewoners zijn geëvacueerd.
  2. behuizing
  3. gebouw
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • sette huset på hodet
iets op zijn kop zetten
ondersteboven zetten
overhoop halen

Zelfstandig naamwoord

hus

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van hus


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / hʉːs /
Woordafbreking
  • hus
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord hús
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hus     huset     hus     husa  

Zelfstandig naamwoord

hus, o

  1. (bouwkunde) huis
  2. bewoners
  3. behuizing
  4. gebouw
Afgeleide begrippen
  • kremmarhus
  • lagerhus
  • likhus
  • lysthus
  • operahus
  • overhus
  • parkeringshus
  • partshusvære
  • peparkakehus
  • privathus
  • rekkjehus
  • rådhus
  • sjukehus
  • slaktehus
  • sniglehus
  • sommarhus
  • standardhus
  • steinhus
  • styrhus
  • treetasjeshus
  • trehus
  • tukthus
  • tømmerhus
  • underhus
  • uthus
  • varehus
  • veksthus
  • vertshus
  • våningshus

Zelfstandig naamwoord

hus

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van hus


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /ɦʊs/

Zelfstandig naamwoord

hus

  1. genitief meervoud van husa


Zweeds

Uitspraak
  • Geluid:  hus    (hulp, bestand)
  • IPA: / hu:s /
Woordafbreking
  • hus
Naar frequentie 393
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   hus     huset     hus     husen  
genitief   hus     husets     hus     husens  

Zelfstandig naamwoord

hus, o

  1. (bouwkunde) huis (gebouw)
  2. (adel) huis (geslacht, dynastie)
  3. (astrologie) huis (astrologie)
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen

Meer informatie

Zelfstandig naamwoord

hus

  1. nominatief onbepaald onzijdig meervoud van hus

hus

  1. genitief onbepaald onzijdig enkelvoud van hus

hus

  1. genitief onbepaald onzijdig meervoud van hus
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.