Herman Wirth

Herman Felix Wirth (Utrecht, 6 mei 1885Kusel, 16 februari 1981), officieel Hermann Felix Wirth, na 1945 ook Herman Wirth Roeper Bosch, was een Nederlands-Duitse germanist, oudheidkundige, musicoloog en musicus. Hij was één van de wegbereiders van het Derde Rijk, maar werd al in 1938 op een zijspoor gezet. Hij werd vooral bekend vanwege zijn theorieën over de Germaanse oorsprong van het christendom en als medeoprichter van de Deutsche Ahnenerbe. Zijn werk is een belangrijke inspiratiebron voor de aanhangers van het esoterische neonazisme en voor het neo-eurazianisme in Rusland.[1]

Herman Wirth met zijn aartsluit als lid van de Dietsche Trekvogels, maart 1920

Zijn naam wordt in Nederland vooral verbonden met zijn beschouwingen over het Oera Linda Boek (Die Ura Linda Chronik, 1933), waarin hij de echtheid van dit boek verdedigt. In zijn werken over de voorgeschiedenis van de westerse beschaving kent hij het Friese volk een grote plaats toe. Zijn theorie over een prehistorische Atlantisch-Noordse beschaving, Hyperborea of Thule, die aan de basis van de westerse cultuur zou liggen, is invloedrijk. Zijn verdwenen gewaande Palestinabuch speelt een rol in complottheorieën.

Wirths studies zijn een schoolvoorbeeld van pseudowetenschap. Zijn theorieën zijn speculatief en antisemitisch, maar ze vonden veel weerklank bij het publiek. Vakonderzoekers beschuldigden hem niet ten onrechte van fantasterij, dilettantisme en eclecticisme. Hij voegde heterogene gegevens samen tot één systeem op grond van uiterlijke overeenkomsten, zonder veel rekening te houden met de context of met alternatieve interpretaties. Deze methode noemde hij paleo-epigrafie.

Centraal in zijn werk staat de bestudering van inscripties en zinnebeelden (Schrift- und Sinnbildkunde), waarvan hij meende dat de diepere betekenis in het onderbewuste van de bevolking is opgeslagen en door de eeuwen heen gelijk is gebleven. Zijn verzameling van pre- en paleohistorische inscripties was befaamd.

Bij de Duitse nazi's was zijn werk omstreden; in NSB-kringen genoot hij een zekere vermaardheid. Zijn boeken worden nog steeds gelezen, zowel in esoterische kringen als door aanhangers van extreemrechts. Binnen het feminisme maakte hij naam door zijn pleidooi voor het matriarchaat. Zijn geopolitieke theorieën en historische symbolenleer worden ook door sommige wetenschappers serieus genomen.

Levensloop

Herman Wirth was de zoon van Dr. Phil. Ludwig Wirth (1847-1925), een in Leipzig gepromoveerde germanist die als privaatdocent verbonden was aan de Universiteit Utrecht en een tijdlang als leraar aan het Stedelijk Gymnasium; hij stamde uit het Musikantenland in Rijnland-Palts, waar veel rondreizende speellieden vandaan kwamen.[2] Zijn moeder Sophia Gijsberta Roeper Bosch (1851-1891) kwam uit een streng-calvinistisch milieu in Utrecht; twee zwagers waren predikant.[3] Zelf beweerde hij dat hij gedeeltelijk van Friese afkomst was; hij voegde haar achternaam na 1945 toe aan de zijne.[4] Zijn grootvader stamt echter uit Groningen, diens voorgeslacht kwam uit Amsterdam.

Samen met zijn broer Peter Hermann bezocht hij het gymnasium te Utrecht en Kampen. Hij studeerde Nederlandse taalkunde, germanistiek, geschiedenis en muziekwetenschap in Utrecht, werkte een jaar als leraar in Doesburg, maar woonde vermoedelijk bij zijn zuster en haar man die een apotheek in Dieren hadden. Hij voltooide daarna zijn studie in Leipzig bij de musicoloog Hugo Riemann en werd in 1909 lector aan de Friedrich-Wilhelm-Universität te Berlijn, waar hij tot 1919 Nederlandse taal- en letterkunde doceerde.[5] Sinds 1910 organiseerde hij met sponsorgelden jaarlijkse 'Nederlandse Historische Concerten'. Hij promoveerde maart 1911 bij de bekende volkskundigen John Meier en Eduard Hoffmann-Krayer te Bazel met een proefschrift over de teloorgang van het Nederlandse volkslied. In dit proefschrift hekelt hij het gebrek aan heroïek in de Nederlandse liedcultuur, waarvoor hij de schuld gaf aan het calvinisme, de rijke burgerij en de stadscultuur in het algemeen.

Op het Nationaal Muziekpedagogisch Congres te Amsterdam, juni 1912, en vervolgens in het pamflet Nationale-Nederlandsche muziekpolitiek zette hij zijn opvattingen nogmaals scherp neer, maar nu voor een Nederlands publiek. Het calvinisme had zijns inziens tot een "verkrachtiging van het gevoelsleven" geleid, waardoor het Germaanse oergevoel door het "stuitend semitisme" van de Joodse psalmen was vervangen. Maar ook de moderne kunst kon hem niet bekoren. Het zou volgens hem niet lang meer duren eer dat de "gezonde en behoudende elementen des volks [...] die gehele voze rommel met een [...] gebaar van overweldigende afkeer zullen wegvagen". Dat alles leidde uiteraard tot vinnige debatten. Zijn Nederlandse lezers constateerden vooral dogmatisme, fanatisme en eenzijdigheid; in Duitsland werden zijn bijdragen eerder met welwillendheid ontvangen.[6]

In Berlijn raakte Wirth − samen met zijn verloofde – in de ban van de reformbeweging, een conservatief-nationalistische stroming die terug wilde naar een meer natuurlijk leven. Ook voelde hij zich aangetrokken tot de ariosofie, een geloofsrichting die op zoek was naar de Germaanse wortels van de religie. De Nederlandse wereld was hem te eng geworden, zijn dadendrang was groter dan zijn studiezin. "Ik was dichter en toneelschrijver", beweerde hij op hoge leeftijd, "wat ik schreef werd direct op de planken gezet".[7] Hij verkreeg de Duitse nationaliteit en werd in 1913 opgeroepen in Pruisische militaire dienst, maar kreeg vooralsnog een vrijstelling.[8]

Vlaanderen

Aan het begin van de Eerste Wereldoorlog meldde Wirth zich als vrijwilliger aan het front, waarna hij werd benoemd tot persattaché in Gent in het door Duitsland bezette België. Hij werd belast met de censuur en had de opdracht contact te onderhouden met Vlaamse separatisten. Zo raakte hij bevriend met Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard (1870-1955), predikant te Gent, en andere leden van Jong-Vlaanderen, die hun gewest wilden losmaken van Wallonië. De enthousiaste Wirth gold voor de buitenwereld al snel als aanjager van de groep, die zich rond het door de bezettingautoriteiten opgerichte dagblad De Vlaamsche Post formeerde. Namens de legerleiding zat hij in de redactie, hij zorgde voor het geld en de snelle auto's om de krant in de krijgsgevangenenkampen te verspreiden. Tegenstanders noemden hem "een aartsvijand van België".[9] Domela was afkomstig uit Groningen, maar een vurig bewonderaar van alles wat Fries was; hij dweepte bovendien met het Germaanse verleden. In zijn ogen vormden het Groot-Friese cultuurgebied (met inbegrip van de Vlaamse Kustvlakte), de Groot-Nederland en het oorspronkelijke woongebied der Germanen concentrische cirkels, een gedachte die we later bij Wirth terugvinden. De vriendschap duurde echter maar kort en beide mannen hebben elkaar – hoewel hun paden zich in Friesland kruisten – later niet weer gezien; kennelijk liepen hun opvattingen te ver uiteen.[10] Wirth speelde daarna een rol in de regeringsplannen om de Universiteit van Gent te vervlaamsen.[11] Over het algemeen wilde hij harder doorpakken en hij klaagde tegenover een collega dat er nog altijd teveel Fransgezinde joden voor de overheid werkten.[12] Net als eerder in Berlijn organiseerde hij bovendien concerten om de bevolking enthousiast te maken voor zijn vaderlandslievende zangkunst. Het programma was overladen, het koor zong vals en er zaten geen Vlamingen in de zaal, verzuchtte een Duitse toehoorder.[13]

In augustus 1916 werd Wirth na een (vijandige) tyfusbesmetting uit actieve dienst ontslagen en trouwde hij zijn verloofde Margarete (Constanze Hedwig Margarethe) Schmitt (1890-1978), dochter van de kunstschilder en academiedocent (Eugen) Vital Schmitt (1858-1935) te Berlijn.[14] Het echtpaar zou twee zoons en twee dochters krijgen.[15] Tegelijkertijd werd hij – als beloning voor zijn inzet aan het front – in december benoemd tot titulair professor, maar zonder leerstoel. Ook werd hij gedecoreerd met het IJzeren Kruis (2e klasse). Hij gaf weer colleges en in maart 1917 was hij een van de oprichters van het Duits-Vlaamse genootschap te Berlijn, dat de Duitse annexatieplannen ondersteunde.[16] Met lichtbeelden en lezingen over Vlaanderen nam hij deel aan muzikale steunavonden voor de Duitse troepen, eerst in Berlijn en andere steden, daarna ook in België, waar hij vergezeld van zijn vrouw optrad. In december 1917 was hij naar eigen zeggen betrokken bij de Vlaamse onafhankelijkheidsverklaring, een ontwikkeling die de Duitse legerleiding minder welgevallig was; zijn schoonvader maakte portretten van de gedelegeerden, zijn schoonouders logeerden bij hem in Ukkel.[17] In september 1917 kreeg Wirth een aanstelling tot Vlaamstalig docent aan het Koninklijk Conservatorium Brussel, met als leeropdracht de muziekgeschiedenis, tevens werd hij benoemd tot adjunct-conservator van de muziekcollectie van de Koninklijke Bibliotheek. Zijn openingsles volgde op 8 april 1918.[18]

Nederland

Twee leden van de Dietsche Trekvogels in 1920: A. van der Linden en J. Aukes

Vlak voor het einde van de oorlog in november 1918 weken Wirth en zijn vrouw tijdelijk uit naar Nederland, waar ze met andere vluchtelingen een muziekgroep vormden die onder andere in de Jordaan oud-Hollandse liedjes ten gehore bracht, begeleid op een dubbelkorige luit.[19] Ze besloten het revolutietumult in Berlijn voorlopig te ontvluchten en vestigden zich januari 1919 te Ellecom bij Dieren, daarna in een villa te Baarn, waar Wirth tijdelijk les gaf aan het nieuwe Baarnsch Lyceum.[20] Daarnaast deed hij journalistiek werk en had hij een fotostudio.[21] Vanwege zijn muziekhistorische werk genoot hij enige bekendheid, maar hij viel tevens op door zijn pro-Duitse, pangermaanse houding en zijn antisemitisme. Hij organiseerde weer enkele klassieke concerten en richtte april 1920 samen met zijn vrouw de Landbond der Dietsche Trekvogels op. Met een speelliedengilde trok hij door het land, waarbij hij zelf de aartsluit bespeelde, gekleed in zeventiende-eeuwse dracht.[22] Ook verzamelde hij antieke volksmuziekinstrumenten (hij zou zijn collectie september 1942 in Amsterdam laten veilen).[23] Wirth koppelde de concerten aan propaganda-avonden voor zijn völkische variant van de Wandervogel-beweging, die aan herleving van de traditionele volkscultuur en herstel van de gemeenschapszin zou moeten bijdragen. De Trekvogels werden ondersteund vanuit conservatieve kringen, waaronder koningin Wilhelmina. De organisatie was extreem nationalistisch en gericht tegen het grotestadsleven. Als embleem diende een opwaarts vliegende zonneadelaar met (omgekeerd) hakenkruis, ariosofische symbolen die sinds de Berlijnse Kapp-putsch van maart 1920 overwegend met antisemitisme werden geassocieerd.[24] Dat alles stond een uitnodiging om voor het koninklijk huis op te treden kennelijk niet in de weg. Andere jongerenbewegingen namen deze organisatie niet serieus. Men constateerde spottend dat Wirth:

... ons wilde laten wandelen in pakjes waarin we gedeeltelijk op een Blaricumse schilder, gedeeltelijk op een watergeus zouden lijken. We zouden weer gaan leren zingen en gewapend met dubbelkorige luiten naar heem- en gouwfeesten trekken, en niet meer 'Bonjour' maar 'Heil' tegen elkaar zeggen.[25]

In Zwolle organiseerde Wirth mei 1922 een groot openluchtspel voor kinderen in het kader van een landelijke demonstratie van de geheelonthoudingsbeweging. Dit was ook de laatste keer dat de Dietsche Trekvogels van zich lieten horen.[26] In augustus kreeg hij een onbezoldigde aanstelling als assistent-professor in Marburg an der Lahn (Hessen), met als leeropdracht Nederlandse volkskunde en volksgeschiedenis, maar hij keerde eerst met studieverlof terug naar Nederland.[27] Eind maart 1923 vond hij een tijdelijke baan in Sneek, waarna hij gedurende tien maanden als leraar Nederlands en aardrijkskunde aan het gymnasium verbonden was. Intussen deed hij onderzoek naar de Friese plattelandscultuur. Hij doorkruiste de provincie op zijn motor, interviewde oude vaklui en maakte foto's van uilenborden, grafstenen en andere voorwerpen die hij later als lichtbeelden vertoonde. Zijn methode bestond uit het ontcijferen van oeroude symbolen die hij overal om zich heen dacht te zien. Door hun herkomst te achterhalen meende hij het oudste schrift en daarmee ook de oudste religie van de mensheid te kunnen reconstrueren. Hij noemde deze methode paleo-epigrafie: studie naar symbolische inscripties uit de vroegste menselijke geschiedenis, waarvan hij meende dat zij – in tegenstelling tot mythen – de tijd ongerept hadden doorstaan. Wat Wirth naar Friesland heeft gebracht, is niet duidelijk; zijn oudste opnamen dateren uit 1911, toen hij zijn belangrijkste sponsor, de invloedrijke domineesweduwe A.W. Posthumus Meyjes-Star Numan op de Riniastate te Oudemirdum bezocht.[28] Zijn zoektocht naar oeroude geveltekens voerde hem ook naar West-Friesland en Twenthe. Op 2 november 1922 hield Wirth voor het Friesch Genootschap in Leeuwarden een lezing over De uileborden en andere zinnebeeldige tekens in Friesland. Daarbij kwam voor het eerst het Oera Linda Boek ter sprake:

Dit boek, een oeroude overlevering, opgeschreven in de geweldige strijd van Friezen en Franken, is een waar boek, staat hoger dan het Testament en is een antwoord op het zesspakige rad (teken van God). Hoe verminkt dit boek mag worden door hen die er niets van begrijpen, al blijven er maar tien bladzijden van bestaan, dan zullen die toch nog het hoogste en waardevolste zijn, wat ooit uit het Oosten tot ons is gekomen.[29]

Wirths bezigheden wekten niet alleen in Friesland, maar ook daarbuiten veel interesse. Ze lokten tegelijkertijd een reactie uit van de Friese voorman ds. Wumkes, die nogmaals benadrukte dat het bij dit boek om een recente vervalsing ging. Wumkes, werkzaam aan dezelfde school, herinnerde zich later zijn felle kop en electrificerende verschijning, maar ook het schelden op de 'haatleer van Jahwe' en het verheerlijken van Wralda, de vermeende godheid van de heidense Friezen. Toch noemde de ariosoof Wirth zichzelf wel degelijk "een diep gelovig christen", maar de orthodox-hervormde Wumkes meende dat de negentiende-eeuwse vrijmetselaarsgeest met zijn pangermanisme en jodenhaat al in de tekst zat ingebakken.[30] In joodse kringen reageerde men eveneens bezorgd op Wirths plannen de oud-Germaanse godencultuur in ere te herstellen. Het antisemitisme lag, zo meende men niet zonder reden, ook nu weer op de loer.[31]

Al tijdens zijn verblijf in Baarn begon Wirth zich te verdiepen in voor hem nieuwe vakgebieden als archeologie, volkskunde, religiewetenschappen en oudgermanistiek. In vergelijking met vakgeleerden bleef hij echter een amateur, wat hem later zou opbreken. Juni 1923 kondigde hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een nieuw boek aan, dat zou aantonen dat hoe men door 'erfherinneren' (een term van de ariosoof Guido von List) het sluimerende geloof van Oergermanen weer tot leven zou kunnen wekken. De foto's die hij had verzameld ("in het gehele Noordzeegebied, van Holland tot Denemarken toe"), lieten volgens hem zien dat de symbolentaal in deze regio "een rechtlijnige continuïteit van het jonge steentijdperk tot op de huidige dag" liet zien. De hoofdlijnen van zijn betoog stonden al vast, zo blijkt uit een lang interview.[32] Wirth geloofde in buitenzintuigelijke waarneming: de diepere betekenis van de door hem bestudeerde symbolen was hem via zijn vrouw geopenbaard. Het echtpaar Wirth stond erom bekend dat ze zich geregeld vertoonden in handgemaakte kleding naar oud-Germaanse snit. Hun pasgeboren dochter noemden ze Adela, naar de 'volksmoeder' en priesteres uit het eerste deel van het Oera Linda Boek.

Atlantis

Wirth vestigde zich februari 1924 bij zijn gezin in Marburg, waar hij een villa aan de Kaffweg had laten bouwen. Het huis kreeg de naam 'Eresburg', genoemd naar een mythische hoeve in de schaduw van de wereldboom Irminsul.[33] Zijn schoonouders trokken later bij hen in. Hij werd augustus 1925 lid van de nazipartij, maar bedankte het jaar daarop om zijn (deels joodse) geldschieters niet voor het hoofd te stoten. Pas vanaf 1931 sprak hij zich in zijn geschriften openlijk uit ten gunste van het nationaalsocialisme.

In 1928 publiceerde hij na drie jaar afzondering zijn eerste grote studie over de geschiedenis van de mensheid, waarin hij – in navolging van Ludwig Wilser, Willy Pastor en Wilhelm Schmidt – probeerde te bewijzen dat het monotheïsme de oorspronkelijke religie van de oude Germanen was, voordat dit door oosterse (lees: joodse) invloeden werd gecorrumpeerd.[34] De titel Der Aufgang der Menschheit was een antwoord op het cultuurpessimisme dat doorklonk in Oswald Sprenglers Der Untergang des Abendlandes (1918-1923). Het boek was prachtig uitgegeven door Eugen Diederichs in Jena en overtuigend geschreven. Het christendom zou, zo luidde de redenering, al in de vroegste steentijd zijn ontstaan in het verre noordwesten van Europa. Daar lag het continent Atlantis, bewoond door beschaafde zeevolken van het Atlantisch-Noordse ras, oftewel de eerste Ariërs, die nog volledig in harmonie met de seizoenen leefden. Al het goede van de mensheid kwam bij hen vandaan, van wetten en religie tot eerste lineaire schrift ter wereld: het futhark-runenalfabet. Ze aanbaden de moedergodin als spil van de goddelijke drieëenheid en bouwden megalitische monumenten. Toen dit continent 10.000 jaar geleden door verschuivingen van de continenten onbewoonbaar werd, trokken de inwoners naar het zuiden en vestigden zich in het Doggerland oftewel Polsete-Land in de Noordzee; het rotseiland Helgoland vormt hiervan een laatste restant. Wirth noemt hen de Tuatha-volkeren, zijns inziens de oudste voorouders van de Germanen (en dus ook van de Friezen). Nadat ook hun gebied in het laatste millennium voor Christus ten gevolge van een reusachtige stormvloed verdronk, veroverde hun nageslacht Europa. Christus zelf stamde af van zo'n verdwaalde volksstam uit het noorden (zoals Chamberlain eerder had betoogd). Maar het christendom raakte besmet met Oosters despotisme en bijgeloof en verloor de helende band met de oorspronkelijke moedergodin; de vaderlijke god werd een dictator, zijn zoon een lijdzaam slachtoffer.

Met deze denkbeelden sloot Wirth aan bij bestaande ariosofische en occulte netwerken die al langer op zoek waren naar een alternatieve vorm van Christusgeloof dat zich beter met het Germaanse heldendom liet verenigen. Wirths geloofsopvatting laat zich het best beschrijven als Stirb und werde! – durf jezelf op te offeren voor het welzijn van de natie.[35] Mede dankzij hem kreeg de Duitse Geloofsbeweging van Jakob Hauer – een nazistische en antisemitische richting binnen het Duitse protestantisme – flink de wind in de zeilen. Binnen de nazipartij bestond ook veel kritiek, verwoord door partijideoloog Alfred Rosenberg: Wirths ideeën over de positie van de vrouw, die teruggrepen op de moederrechtstheorie van Johann Jakob Bachofen, waren niet heldhaftig genoeg, te pacifistisch of zelfs feministisch. Zijn verheerlijking van de Noordse godenwereld zou bovendien onnodig wantrouwen oproepen bij het conservatieve kerkvolk. Daarentegen voelden vooral vrouwen uit het rechtsnationale kamp zich door zijn werk aangesproken. Het ideaalbeeld dat hij schetste vormde een belangrijk tegenwicht tegen opkomende kameraadschapsretoriek. Met feminisme had dat overigens weinig te maken: zijn verheerlijking van de vrouw onderstreepte juist het bestaande onderscheid tussen mannen en vrouwen.[36]

Wirths was een charismatische persoonlijkheid – drager van historiserende reformkleding, geheelonthouder, vegetariër, rauwkosteter en liefhebber van snelle auto's. Naar verluidt was hij een van de meest gevraagde sprekers van het Duitse Rijk. Hij wist het publiek enthousiast te maken met zijn lezingen en publicaties, doorspekt met aanvallen op de gevestigde academische orde en de kerkelijke orthodoxie, maar ook op joden en marxisten. Een Zweedse geleerde karakteriseerde hem als de Adolf Hitler van de wetenschap: een tovenaar die zijn publiek met emoties op sleeptouw nam.[37] Altijd had hij geldnood, maar telkens wist hij vooraanstaande personen te vinden die het ariosofisch-völkische gedachtegoed aanhingen en bereid waren zijn werk te financieren. De rijke koffiemagnaat en mecenas Ludwig Roselius (1874-1943) uit Bremen, die nauwe relaties had met de kunstenaarskolonie in Worpswede, beschouwde hem min of meer als huisgeleerde.[38] Roselius gaf opdracht tot de bouw van het 'Haus Atlantis' in de Böttcherstraße in 1930/31, ontworpen door de beeldhouwer Berhard Hoetger, maar geïnspireerd door Wirth en bedoeld om hem een woon- en werkplek te geven. De gevel werd versierd met een reusachtige crucifix in de vorm van de wereldboom, geplaatst binnen een zonnerad, waarbij de gestalte van Christus werd gelijkgesteld aan de Noordse God Odin. Dit geruchtmakende kunstwerk is in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan. Bij het complex hoorden verder een bibliotheek (de Friesen-Bibliothek), een tentoonstellingsruimte en een spectaculaire vergaderzaal in de vorm van een hemelkoepel. Wirths werk werd ondersteund door de in 1928 opgerichte Herman-Wirth-Gesellschaft met afdelingen in diverse steden.

In Marburg probeerde Wirth intussen een universitaire lesbevoegdheid (habilitatie) te verwerven. Maar dit mislukte volledig: decaan Hermann Jacobsohn, een gerenommeerd taalkundige, oordeelde in november 1929 dat Wirths boek amateuristisch was, vol stond met onzin en zich ver beneden het niveau bevond dat van een wetenschapper mocht worden verwacht.[39] Oktober 1932 kwam hij tijdelijk naar Rostock, met maar liefst vijftien student-assistenten in zijn kielzog. De NSDAP-deelstaatregering had hem gevraagd leiding te geven aan een nieuw onderzoeksinstituut in Bad Doberan. Dit instituut zou dan weer verbonden worden met een openluchtmuseum en een leerstoel. Wirth doopte zijn onderzoeksveld Geistesurgeschichte, dat is studie naar de oorsprong van het religieuze denken. Het was de eerste aanzet voor wat later de Ahnenerbe zou worden: het weer tot leven brengen van het erfgoed dat de voorouders in ons hebben nagelaten.[40] Maar het debacle van Marburg herhaalde zich. Wirth mocht dan wel de lieveling van het publiek zijn, de universiteit kon niks met hem beginnen. Zijn belezenheid kan niet verhullen dat hij geen idee heeft hoe de vork werkelijk in de steel zit, oordeelde een van de professoren.[41] Politieke steun bleef uit: Hitler had het niet zo op met de Dunkelmänner en hun noordse religie; hij waardeerde alleen het enthousiasme dat zij voor de nazibeweging creëerden. Onverrichterzake vertrok Wirth voorjaar 1933 naar Berlijn; het instituut zonder leiding kwijnde weg, totdat de restanten opgingen in de Ahnenerbe.

Oera Linda

Wirth had grote verwachtingen van het nieuwe regime; hij hoopte eindelijk de erkenning te krijgen waarop hij recht meende te hebben en schreef de ene publicatie na de andere. Zijn medewerker Johann von Leers propageerde intussen zijn gedachtegoed via het tijdschrift Nordische Welt, terwijl ook Die Sonne, Nordische Stimmen en Germanien eenzelfde geluid verkondigden. In mei 1933 richtte Wirth in Berlijn de tentoonstelling Der Heilbringer in, over de oudste voorlopers van de christelijke god. De oeroude Thule-cultuur uit het hoge noorden werd hier voorgesteld als belangrijkste inspiratiebron voor de mensheid; de ondertitel "van Thule naar Galilea en weer terug" gaf aan hoe hij de werdegang van het Christusgeloof zag. Geestelijk herstel vergde een omgekeerd pad, terug naar de oorspronkelijke waarden van het hoge noorden. De suggestie was tevens dat Adolf Hitler de verlosser van het Duitse volk was. In Wirths lezingen speelden de lichtbeelden die hij onder andere in Friesland had gemaakt een belangrijke rol. Volgens Nederlandse kranten was dit "een show, die een paar maal geprolongeerd moest worden, en elke dag opnieuw volliep [met] complete schoolklassen en SA-gardes".[42] De tentoonstelling was daarna te zien in Bremen. Zijn vakgenoten bleven kritisch. Op een archeologencongres in Bremen, het Erste Nordische Ting dat in juni 1933 werd gehouden in 'Haus Atlantis', liepen enkele buitenlandse gasten boos weg toen Wirth het woord nam.[43]

Oktober 1933 werd hij lector godsdienstwetenschappen in Berlijn, verantwoordelijk voor de opbouw van een collectie voor volksgebruiken en prehistorische religie (Volksbrauch und Urreligion), maar zonder leerstoel of lesbevoegdheid. Het was vooral een politieke benoeming. Enkele maanden later verhuisde het gezin vanuit de modieuze tuinwijk Berlijn-Eichkamp naar Michendorf bij Potsdam waar hij in opdracht van de Brandenburgse deelstaatregering een openluchtmuseum voor prehistorische religie – de Freilichtschau 'Deutsches Ahnenerbe' – zou stichten. Maar ook daar bleef hij kort: via het forenzenstadje Biessendorf kwam het gezin terecht in Berlijn-Zehlendorf, in een groot huis waar ook plek was voor zijn schoonouders en zijn assistent Wolfram Sievers.[44] Wirth was inmiddels weer lid geworden van de NSDAP; Martin Bormann zorgde dat hij als oudgediende zijn oorspronkelijke ledennummer terug kreeg. Twee jaar later werd hij opgenomen in de SS. Zijn teksten schaafde hij intussen bij zodat ze beter in de partijlijn pasten. Openlijk kwam hij uit voor een vorm van rassenhygiëne die onwaardige levens wilde beëindigen. Tegelijkertijd maakte hij enige tijd deel uit van het bestuur van de Duitse Geloofsbeweging en was hij redacteur van het verenigingsblad.

De publicatie van Die Ura Linda Chronik eind 1933 – opgedragen aan "mijn Germaanse moeders" – leidde tot een ware hype. Wirth zag in het Oera Linda Boek de oerbijbel van de Germanen, een opvatting waarin hij achteraf gesteund werd door Heinrich Himmler, de leider van de SS. In de toelichting schetst hij het ideaalbeeld van een mythisch Friesland aan de wieg van de hele westerse beschaving, raszuiver en matriarchaal, geregeerd door vrouwen, maar ondermijnd door oosterse despoten, oriëntaals-joodse cultuur en katholiek geloof. Zijn fans waren laaiend enthousiast, maar vakgenoten reageerden geschokt. Op 5 mei 1934 werd Wirth in een openbaar debat door vier geleerden terechtgewezen. Dat gebeurde in de aula van de Berlijnse universiteit ten overstaan 1300 toehoorders.[45] De professoren namen hem kwalijk dat hij overgeleverde tekst niet aan een kritisch onderzoek had onderworpen alvorens die te vertalen. Dat hij geloof hechtte aan een geschrift waarin beweerd werd dat de Friezen de enige echte Germanen waren, terwijl de rest van de Duitsers er maar bekaaid van afkwamen, vond men ongepast. Wirth werd publiekelijk neergezet als fantast en amateur; steun kreeg hij alleen van zijn secundant Walther Wüst en zijn leerling Otto Huth. Zijn aanhangers reageerden geschokt en organiseerden op 23 juni een steunbijeenkomst, maar Alfred Rosenberg, die de Atlantismythe inmiddels een plaats in zijn eigen werk had gegeven, verordonneerde de pers er niet meer over te schrijven.[46] Himmler liet zich echter niet van de wijs brengen; hij liet het boek uitvoerig bestuderen door de taalkundige Otto Maußer, verbood verdere kritiek en gelastte nog eind jaren dertig meerdere onderzoekingen op Helgoland, die pas onder druk van de naderende oorlog werden afgebroken.[47] In oktober 1934 maakte hij voor het eerst persoonlijk kennis met Herman Wirth tijdens een etentje bij Johan en Gesine von Leers; ook rijkslandbouwminister en boerenleider Richard Walther Darré was hierbij aanwezig. Himmler kon Wirth en diens Gesellschaft für germanische Ur- und Vorgeschichte – de voortzetting van de Herman-Wirth-Gesellschaft – goed gebruiken.

In de Nederlandse pers werden deze discussies op de voet gevolgd. Wirth bezocht in december 1934 Leeuwarden, waar hij drie lezingen hield voor de Federaasje fan Fryske Studinteferienings. Hij vond het ongepast Nederlands te praten en hield de lezingen in het Duits, omdat hij naar eigen zeggen het Fries nog niet machtig was. Een handvol studenten ging mee terug naar Duitsland om bij hem in de leer te gaan, anderen werden op pad gestuurd om koekplanken te verzamelen. Het volgende voorjaar maakte hij in Berlijn de tentoonstelling 'De Levensboom in het Germaanse volksgebruik', waarna hij in augustus terugkeerde naar Friesland voor een studiekamp bij de Volkshogeschool Allardsoog te Bakkeveen. Hij toonde zich daarbij een warm pleitbezorger voor "de grootse zending van de nordische mens". Ook organiseerde hij een archeologische opgraving bij de 'Poppestien' (kindersteen) in Burgum, waarvan hij dacht dat dit een prehistorisch heiligdom betrof. Zijn propaganda voor het "nieuwe heidendom" van de Duitse Geloofsbeweging stuitte echter op kritiek, zijn succes bij het publiek was beperkt.[48] Daarentegen sloegen zijn opvattingen in NSB-kringen juist aan, onder andere bij NSB-organisatieleider Franz Farwerck, de Friese antropoloog dr. Haring Piebenga, journalist Willem Hielkema en de veearts-dichter Rintsje Sybesma, die Wirths Ura Linda Chronik "een tweede bijbel" noemde.[49] Ook enkele ariosofen, met name amateurarcheoloog Hendrik Bellen uit Assen, toneelschrijver August Heyting en de Groningse NSB-ideoloog Tjark Bontkes lieten zich door Wirths boeken inspireren.[50] Vooral in folkloristische boeken en tijdschriften werkte dit door. Heyting verklaarde nog in 1941 dat het Oera-Linda-boek volgens hem op een originele tekst was gebaseerd. De historicus Franz J. Los uit Castricum, die toetrad tot de SS en de völkisch-schrijvende ingenieur Jacques F. Overwijn uit Dordrecht, die zich juist bij het verzet aansloot, bleven ook na de oorlog pleiten voor de 'echtheid' van het boek.[51]

Ahnenerbe

Juli 1935 richtte Himmler samen met Wirth en Darré het SS-onderzoeksbureau Deutsches Ahnenerbe e.V. op. Wirth kreeg formeel de leiding; hij werd verantwoordelijk voor de afdeling die schriftelijk en symbolisch erfgoed bestudeerde (Pflegestätte für Schrift- und Sinnbildforschung). Een tijdlang fungeerde hij als "Himmlers hofgeleerde"; zijn woord was wet.[52] Maar Himmler – naar verluidt opgestookt door verontruste archeologen – verving hem al in december 1938, nadat hij hem eerder had ontheven van zijn belangrijkste taken. De Indogermanist Walther Wüst, die over betere papieren beschikte, nam het directeurschap over; het onderzoek moest hij overdragen aan zijn assistent Wolfram Sievers. Niet alleen had Wirths geloofwaardigheid onder de publieke discussies geleden; ook riepen zijn chaotische werkwijze en zijn geldverslindende expedities naar Zweden en Noorwegen in 1935 en 1936 irritatie op. Wirth leefde boven zijn stand en had flinke schulden. Zijn collega's meenden hem zelfs op een vervalsing te betrappen.[53] Wat hij had geschreven over het matriarchaat en de relativering van het mannelijke leidersprincipe strookte sowieso niet met de partijlijn. Op de Reichsparteitag van Neurenberg in september 1936 zette Hitler de aanval in. Hij hekelde de "vage Noordse frasen" over een Atlantische beschaving. En terloops maakte hij ook de Böttcher-straatcultuur belachelijk; geldschieter Roselius moest diep door het stof. Niet alleen Wirth, ook de groep rond Darré werd vervangen door wetenschappers van zwaarder kaliber. Speculatieve germanofilie (Deutschtümlerei) moest plaats maken voor een robuustere, streng-wetenschappelijk gefundeerde rassenwetenschap. Tegelijkertijd kwam ook de Duitse Geloofsbeweging waarmee Wirth zich verbonden voelde sterker onder controle van het regime te staan.

In 1939 werden de laatste banden die Wirth met de Ahnenerbe had afgesneden. Zelf was hij al in maart 1937 verongelijkt naar Marburg vertrokken. Zijn hoogleraarspost was hij kwijt; zijn verzameling en de boekerij – een geschenk van Roselius – moest hij inleveren. Publiceren was niet meer mogelijk, zelfs niet in Nederland, hoewel zijn werk in NSB-kringen een zekere vermaardheid genoot. In het kaderblad Volksche Wacht verscheen vanaf september 1939 een enthousiaste serie over zijn 'ontdekkingen' en ook tijdens de oorlogsjaren bleef men hem citeren.[54] Zijn opvolgers omarmden stilzwijgend zijn pangermanistische visie, maar twijfel aan het leiderschapsprincipe konden de autoriteiten er niet meer bij hebben; voor een propagandatournee door Nederland achtte men hem niet de juiste persoon.[55] Zijn aanpak zou in lekenhanden gemakkelijk tot misverstanden kunnen leiden.[56] Wirths pogingen om het manuscript Vom Kinderstein und Gottesjahr in 1941 bij uitgeverij De Hamer gepubliceerd te krijgen, werden eveneens gedwarsboomd. Zijn kinderlijke verlangen naar het moedertijdperk was, zo oordeelde een hoge SS-functionaris, typerend voor de halfslachtige steun aan het regime ("Geschichtsfurcht") waar de Nederlanders sowieso al veel last van hadden.[57]

Ondanks de vernederingen die hij moest ondergaan, bleef Wirth contact houden met Himmler, die hem tenminste tot 1942 aan verdiensten hielp en daarna een terugkeer naar de universiteit mogelijk maakte.[58] Hij kreeg een onderzoekstoelage van het Rijksministerie van Onderwijs, extra middelen van de Deutsche Forschungsgemeinschaft en hij vroeg tevergeefs of hij een nieuwe reis naar Scandinavië mocht maken.[59] In november 1944 werd hij (op papier) aangesteld tot faculteitsbeheerder (Kustos) in Göttingen. Hij behield bovendien de rang van SS-Hauptsturmführer; ook zijn oude zoon trad toe tot de SS.

Zelf deed Wirth het later voorkomen alsof hij zich vanwege zijn bezwaren tegen het regime vrijwillig uit de Ahnenerbe had teruggetrokken.[60] Omdat hij door Himmler aan de kant was gezet, meende hij tevens aanspraak te kunnen maken op een uitkering als oorlogsslachtoffer. Zijn aanhangers stelden dan ook dat zijn betrokkenheid bij de Ahnenerbe na 1938 een kwaad gerucht was dat alleen door antifascisten werd verspreid.[61] In zijn publicaties bleef Wirth echter trouw aan de principes van het nationaalsocialisme en loyaal aan de Führer. Door zijn openlijke afkeer van de naoorlogse politiek verspeelde hij het recht op staatspensioen. Ook zijn antisemitisme wist hij nauwelijks te verbergen.[62]

Naoorlogs

In 1945 werd Wirth door de Amerikaanse troepen twee jaar lang gevangen gezet en verhoord, maar de onderzoekers hadden geen duidelijk beeld welke rol hij had gespeeld. Zijn bewonderaars, met name de lutherse theoloog Friedrich Heiler uit Marburg, wisten de autoriteiten met Nederlandse hulp te overtuigen dat Wirth slachtoffer was geworden van politieke intriges. Eenmaal vrijgelaten, verhuisde hij begin 1948 met zijn gezin naar Dieren (Gelderland), waar ze introkken bij zijn zus en zwager. Maar Wirth merkte dat ze, hoewel allen afstand hadden gedaan van de Duitse nationaliteit, in Nederland niet erg welkom waren. Zijn huis in Marburg was door inkwartiering uitgewoond, veel onderzoeksmateriaal en manuscripten waren verloren gegaan. Onder de schuilnaam H.W. Roeper Bosch week hij in oktober 1948 met vrouw en drie kinderen uit naar Zweden; één zoon was in de oorlog in Rusland vermist. De volgende zomer was hij even terug in Nederland, waar hij in juni samen met de West-Friese rechtshistoricus Arian de Goede te Utrecht een Stichting voor Oergodsdienstgeschiedenis oprichtte. Enkele maanden later werden de plannen gelanceerd voor een museum in de grotten van Kasteel Neercanne (Zuid-Limburg), dat onlangs was aangekocht door het Limburgs Landschap. Maar de initiatiefnemers waren al gebrouilleerd geraakt en de schadevergoeding waar Wirth recht op dacht te hebben bleef uit, zodat het project strandde.[63] Het jaar daarop dook hij weer op in Utrecht, met een valse identiteit, naar verluidt op jacht naar een verloren Oera Linda manuscript.[64] Ook legde hij contact met de theologische faculteit van de Katholieke Universiteit Nijmegen, maar het lukte hem niet voldoende interesse voor zijn denkbeelden, laat staan voor zijn museumplannen te wekken.[65]

Wirth bleef voorlopig in Zweden wonen. Nadat hij een tijdlang op een boerderij te Hörja bij Hässleholm had gebivakkeerd, verhuisde hij met zijn gezin naar een villa te Bjärred bij Lund. Tegenover de nationale veiligheidsdienst beweerde hij stukjes te schrijven voor bekende bladen, onder het pseudoniem Folke Freij. Een bezoeker beweerde later dat zijn SS-uniform nog altijd in de studeerkamer hing. Mogelijk nam hij deel aan de vergadering bij Per Engdahl in Malmö in mei 1951, waar fascisten uit heel Europa een nieuwe Europese Sociale Beweging oprichtten. Een van de aanwezigen was de oud-SS-er Wilhelm Landig uit Wenen, een bewonderaar van Wirth die vanaf 1957 zijn geschriften zou uitgeven.[66] De buitenwereld kreeg te horen dat hij een aanstelling had gekregen aan de Universiteit van Lund. In 1952 kwam Wirth aan het hoofd te staan van een nieuw bedrijf in Lund dat zich bezig hield met kleurenfotografie. Hij bediende zich van andere namen, zoals Felix Bosch en Heinrich Bosch, en verhulde soms ook zijn woonplaats. Na te zijn ontslagen wegens malversaties keerde hij begin 1954 met zijn vrouw terug naar Marburg, waar hij zijn eerdere onderzoekingen, nu als privé-persoon, voortzette.[67]

Op uitnodiging van Heiler kon Wirth in 1955 samen met andere oud-nazi's deelnemen aan het 8e internationale congres voor religiegeschiedenis te Rome. Zijn Atlantisch-Oergermaanse vocabulaire en zijn verheerlijking van het Noordse ras maakten plaats voor verbale loyaliteit aan Europese waarden.[68] Wetenschappelijke erkenning echter bleef uit en hij raakte alsnog met Heiler gebrouilleerd. Zijn Ahnenerbe-verzameling wist hij grotendeels terug te krijgen, maar plannen voor een tentoonstellingsruimte strandden. Wirth was daarna weer aangewezen op een kleine kring van getrouwen, waaronder de Weense Kring rond Wilhelm Landig en de extreemrechtse publicisten Gert Meier en Rudolf Krohne (alias H.K. Horken), later ook ecouitgever Andreas Lentz en yogaleraar Gerhard Heß, grondlegger van een paganistische beweging.

Wirth bleef ook na de oorlog een centrale persoon in het rechtsradicale netwerk en bewoog zich openlijk in kringen rond de neonazipartij NPD. In 1959 sprak hij bij het Hermannsdenkmal te Detmold voor de neonazistische Northern League van Roger Pearson; zes jaar later voor het Deutsches Kulturwerk van Herbert Böhme; in 1975 voor de Freie Deutsche Bauernschaft van Holocaust-ontkenner Thies Christophersen, in 1971 en 1976 voor de Arbeitskreis Walter Machalett.[69] Wirths boeken werden op de markt gebracht door rechtse uitgeverijen als Volkstum-Verlag te Wenen, Eccestan Verlag te Marburg en Mutter Erde Verlag te Frauenberg bei Marburg. Zijn gedachtegoed werd verspreid door organisaties als de Armanen-Orde en het in 2008 verboden Collegium Humanum van zijn oud-medewerker Werner Haverbeck, die zich op de antroposofie had gestort.[70] De neonazistische Thule-romans van Wilhelm Landig en het door hem geïntroduceerde symbool van de zwarte zon zijn geënt op het werk van Wirth.[71] Enige afstand van dit milieu nam de bestseller-auteur Jürgen Spanuth, die in navolging van Heinrich Pudor probeerde te bewijzen dat Helgoland het centrum van het verdronken Atlantis uit de Bronstijd moet zijn geweest. Net als Wirth werd Spanuth in 1969 lid van het omstreden Gesellschaft für Vor- und Frühgeschichte (Bonn).

Eind jaren vijftig kwam Wirth openlijk uit voor zijn antisemitisme. Hij schreef twee deskundigenrapporten voor de rechtse activist Wilhelm Prothmann, leider van de reactionaire Bund für Gotterkenntnis, die wegens zijn antisemitische geschriften voor de rechter kwam te staan. Antisemitisme is de schuld van de joden, zo redeneert Wirth, hun religie leidt namelijk tot uitwassen en daarop ontstaan telkens weer reacties.[72] Naar eigen zeggen werkte hij nog altijd aan een vuistdikke monografie (het zogenaamde Palestinabuch) over de geschiedenis van het jodendom, die hij al in 1933 aangekondigd had.[73] Het was zijn theorie dat de joden afstamden van een bijgelovig slavenvolk in de marges van een hoogstaande Noordse beschaving in de Gobi-woestijn. Volgens de Chileense oud-diplomaat Miguel Serrano moest het zijn magnus opus worden, de negatieve tegenhanger van de Ura Linda Chronik waarin de vrije Friezen de hoofdrol speelden. Het boek was vrijwel voltooid toen de manuscripten onder verdachte omstandigheden verdwenen. Serrano sprak hem hierover in september 1979:

Professor Wirth […] had onlangs een boek voltooid over de oorsprong van de joden, het resultaat van een leven lang onderzoek. Toen ik hem kende was hij 94 jaar oud, maar nog steeds levendig en alert. En juist toen, niet lang voordat hij stierf, werden de manuscripten van dit werk gestolen, hij geloofde door zijn eigen medewerkers. Marxistische infiltranten of misschien katholieken zorgden ervoor dat zijn meest waardevolle werk verdween. De wereld zal er nooit kennis van nemen. Het is een tragedie zo groot als de vernietiging van de bibliotheek van Alexandrië.[74]

In het esoterische nazisme van Serrano spelen de denkbeelden van Wirth een belangrijke rol; beide mannen leerden elkaar in de jaren zestig persoonlijk kennen.[75] De reactionair-esoterische filosoof Julius Evola en de traditionalist René Guénon rekenden Wirth eveneens tot hun intellectuele voorbeelden. Evola ontwierp al in 1934 het ideaalbeeld van een noords-boreale beschaving; mogelijk ontmoette hij Wirth tijdens een van zijn lezingen voor de SS-top.[76]

In het deels autobiografische Um den Ursinn des Menschseins (1960) overheerst vooral rancune. In zwarte bewoordingen schetst Wirth de teloorgang van de westerse beschaving dankzij de wreedheden van de kerk en de corrumperende invloed van de joods-christelijke beschaving. Er moet een nieuwe geestelijke beweging komen, een nieuw en krachtig heidendom, geworteld in de oergemeenschap van de Noordzeevolken en voorzien van een stevig esoterisch fundament, zodat Duitsland zijn plek in het middelpunt van het Avondland weer kan innemen. Maar Wirth zag ook in dat de 'wending ten goede' nog enkele generaties op zich zou laten wachten. Aan de holocaust maakte hij verder geen woorden vuil. Hij was nog steeds lovend over Hitler en gaf de schuld voor de teloorgang van het Derde Rijk aan de SS-leiding, door wie hij zich geslachtofferd voelde. Maar het was een oorlog met verkeerde doelstellingen en aan het verkeerde front. Het was zijns inziens beter geweest de leiding van het Derde Rijk niet uitsluitend aan mannen over te laten.[77]

Een van zijn biografen constateert dat Wirth het zich door zijn rechtlijnigheid niet gemakkelijk maakte.[78] Tot op hoge leeftijd ging hij door met schrijven en documenteren, ook al bleef het resultaat vaak ongezien in de la liggen. In zijn naoorlogse publicaties concentreert hij zich vooral op religieuze symboliek en op iconische objecten als runeninscripties, rotstekeningen, prehistorische heiligdommen en heilige bergen. Hij had inmiddels de beschikking over het meeste materiaal dat hij tijdens zijn eerdere expedities naar Scandinavië had verzameld, waaronder een grote hoeveelheid gipsafgietsels van middeleeuws houtsnijwerk en rotstekeningen uit de Bronstijd. In 1962 en 1964 maakte hij nogmaals twee reizen naar Zweden, maar de autoriteiten stelde hem verantwoordelijk voor de schade die hij door zijn werkwijze had veroorzaakt en het werd hem verboden nog langer zulke gipsafgietsels te maken.[79] Hij organiseerde een korte tentoonstelling te Marburg in 1960 over Kerstfeest als de nacht van de oermoeders. Halverwege de jaren zeventig exposeerde hij zijn verzameling in een leegstaande boerderij te Fromhausen in het Teutoburgerwoud bij Detmold, niet ver van de Externsteine, waar de nazi's – in navolging van Wilhelm Teudt – de Gemaanse wereldboom Irminsul vermoedden. De gidsen die hij schreef ondersteunden de rituele bijeenkomsten en politieke herdenkingen die hier werden gehouden.[80]

Groen of bruin?

Vanaf het begin van de jaren zeventig raakten ook antroposofische, feministische en ecologische kringen geïnteresseerd in Wirths esoterische theorieën, waardoor nieuwe raakvlakken tussen linksalternatieve en rechtsradicale stromingen ontstonden ("groen met een bruin randje"). Wirth bloeide helemaal op. Hij profileerde zich als een groot voorstander van vrouwenrechten en kon op die manier publiekelijk afstand nemen van de nazitijd.[81] Ook zijn oproep om terug te keren tot het Steentijddieet sloot aan bij de nieuwse mode. Zijn vertrouwelingen ontfermden zich verder over groeperingen die zich bezig hielden met inheemse volkeren, met name de Noord-Amerikaanse indianen, die volgens hun leermeester afstammelingen zouden zijn van de Oer-Germanen. Zij organiseerden ook meerdere ontmoetingen met Hopi-indianen, die op zoek waren naar kennis over hun verre voorouders.[82] In een interview in 1979 vertelde Wirth dat hij het als zijn roeping zag bij te dragen aan de grote maatschappelijke en spirituele omwenteling waarop hij altijd had gehoopt. Hij vergeleek dit met de winterzonnewende: ooit zouden de zielen van de voorouders weer opstaan en in het nageslacht verder leven.[83] Hij deed zich voor als een slachtoffer van de nazi's en een zelfverklaard tegenstander van extreemrechts. Zijn volgelingen leken dit inderdaad te geloven, en in 1979 wist een van hen zelfs een steunbetuiging van Willy Brandt te arrangeren.[84] Tegenover zijn geestverwant Serrano sprak hij intussen onbesmuikt over zijn hoogachting voor Hitler.[85] Wirth bleef op die manier altijd twee gezichten houden: geëngageerd naar buiten, tegelijkertijd loyaal aan de kring van gelijkgezinden. Met de waarheid nam hij het kennelijk steeds minder nauw.[86]

Nog eenmaal zette hij alles op alles om zijn verzameling onder te brengen in een permanent museum, nu in een tiendschuur te Thallichtenberg in de Palts, niet ver van waar zijn vader was geboren. Kort na de dood van zijn vrouw in 1978 verhuisde hij hier naartoe. Zijn plannen werden ondersteund door lokale politici, die geen weet hadden van zijn politieke dubbelleven. In afwachting van de restauratie opende hij een tentoonstelling in een plaatselijk schoolgebouw. Maar het project strandde toen Der Spiegel over Wirths oorlogsverleden publiceerde.[87] Kort daarna kwam hij op 96-jarige leeftijd te overlijden. Zijn vrienden spraken over politieke karaktermoord.[88]

De Herman-Wirth-Gesellschaft, die was opgegaan in de Ahnenerbe, werd in 1957 opnieuw opgericht onder de naam Gesellschaft für europäische Urgemeinschaftskunde.[89] Voorzitter in de jaren zeventig was holocaustontkenner Tjudor Rudolph; onder de sprekers en genodigden bevonden zich geregeld kopstukken uit de internationale neonaziscene.[90] De vereniging werd werd in 2000 omgedoopt tot Ur-Europa e.V. Het laatste jaarboek van de vereniging verscheen in 2015.

De belangrijkste delen van Wirths verzameling en bibliotheek werden – voor zover niet verloren gegaan – enkele jaren na zijn dood overgebracht naar het Österreichische Felsbildermuseum in Spital am Pyrhn in Opper-Oostenrijk (onder leiding van de gepensioneerde volkskundige Ernst Burgstaller), waar ze in 1998 gedeeltelijk voor het publiek werden opengesteld.[91] In 2015 werden ze verscheept naar het (particuliere) Tanums Hällristningsmuseum te Tanumshede (Zweden), waar veel rotstekeningen waarover hij schreef te vinden zijn.[92] De manuscripten verhuisden al eerder naar zijn jongste dochter in Zweden.[93] De tiendschuur herbergt sinds 1984 het Musikantenland-Museum.

Nalatenschap

Wirths godsdiensthistorische en etnografische stellingen worden door de wetenschappelijke wereld vrijwel eensgezind afgewezen. Niettemin vinden zijn theorieën nog steeds weerklank, enerzijds in feministische en de New Age-kringen (met name raw-foodisme), anderzijds bij neonazistische groeperingen en volgelingen van het neopaganisme. Zijn denkbeelden worden vooral verbreid door organisaties die tot de directe erfgenamen van het nationaalsocialisme behoren. Via het internet bereiken zij nieuw publiek dat is geïnteresseerd in occultisme en esoterie, zonder zich te hebben verdiept in politieke achtergronden.[94] De belangstelling voor zijn werk sluit aan bij het huidige geloof in complottheorieën en pseudowetenschap. De harde kern van zijn aanhang, waaronder verenigingsvoorstander Wolfram Zarnack, is vaak tevens voorstander van historisch-revisionistische benaderingen zoals de fantoomtijd-theorie en andere vormen van chronologiekritiek.

Een van de weinige serieuze wetenschappers die zich door Wirth hebben laten inspireren, was zijn voornalige Ahnenerbe-medewerker, de etnoloog Werner Müller (1907-1990), die zich sinds de jaren vijftig met de cultuur van de Noord-Amerikaanse indianen bezig hield.

Binnen de extreemrechtse scene wordt vooral Wirths vooroorlogse werk gelezen; de oorspronkelijke publicaties brengen antiquarisch hoge prijzen op. In Duitsland laten onder andere het Thule-Seminar en de Verein "Parzival" (eerder Trojaburg e.V.) zich door zijn nalatenschap inspireren; enkele titels worden herdrukt door de neonazistische Forsite Verlag te Dortmund, de rest door kleine esoterische, ecologische of paganistische uitgeverijen. Zijn aanhangers benadrukken nog altijd dat Wirth in het licht van de uitwassen van het Derde Rijk niet alleen dader, maar ook slachtoffer was.[95]

In Frankrijk wordt hij geregeld geciteerd in tijdschriften als Nouvelle Droit, Éléments en Éditions Heimdal. Nieuw-rechtse publicisten als Alain de Benoist en Robert Steuckers maken onkritisch gebruik van zijn theorieën.[96] Zijn Ura Linda Chronik verscheen in 1989 in het Italiaans, zijn hoofdwerk Der Aufgang der Menschheid wordt sinds 2017 in het Italiaans vertaald.[97] Duitse, Franse, Italiaanse en Russische radicale nationalisten staan vaak met elkaar in contact en citeren elkaar over en weer.

Russische rechtsradicalen als de invloedrijke policoloog Aleksandr Doegin (1962) en de publicist Valerii Demin (1945-2006) beroepen zich op zijn werk. De laatste propageerde met veel succes de mythe dat de Russische beschaving uit het hoge noorden zou stammen.[98] Doegins boek Hyperboreale theorie: de ervaring van ariosofisch onderzoek uit 1993 is volledig gewijd aan de theorieën van Wirth, die hij uitputtend uit de doeken doet.[99] Hij prijst de geleerde als "het stilste genie van die tijd; de ontdekker van de eerste taal van de mensheid" en "de uitverkorene van het Noorderlicht". Doegins eerste Manifesto of Arctogaia uit 1998 is verwoord in een taal die direct is ontleend aan zijn intellectuele voorbeeld.[100] In TV-shows deed hij verslag van zijn vermeende vondsten in de Russische geheime archieven. En bij verschillende gelegenheden gaf hij meer details over Wirths verdwenen meesterwerk, dat zou zijn gebaseerd op de opgravingen die de Ahnenerbe in Palestina zou hebben verricht:

Er is dus geen regel, geen woord in het Oude Testament dat niet zou bezwijken voor een dergelijke Hyperboreale deconstructie. Het gaat niet om het bekritiseren van de tekst. [...] Wirth bracht de regieuze lading hierin terug, hij onthulde de oorspronkelijke Hyperboreale gnosis - het ware fundament van de Oudtestamentische traditie, bevrijd van gekleurde, interpretatieve modellen. [...] Je kunt raden wat voor een werk dit was. Helaas kunnen we nu alleen maar raden naar de inhoud. [...] Al in de jaren '70, toen Wirth het bijna af had, verdween de enige voltooide editie spoorloos. Tijdens zijn afwezigheid kwamen onbekende mensen het huis binnen, zetten alles op zijn kop, maar namen alleen het Palestina Buch mee. Wirth wendde zich tot zijn leerlingen (er waren twee of drie onvoltooide exemplaren), maar ook die kregen bezoek van mysterieuze vreemden. [...] Ook al zou je alleen maar fragmenten van het Palestina Buch te pakken krijgen... Stel je voor hoe alles daardoor zou kunnen veranderen.[101]

Het leek erop, zo beweerde zijn medestander Yurii Vorob'evskii, dat het manuscript door de Israëlische geheime dienst was ontvreemd.[102] Wirths uitgave van de Ura Linda Chronik werd eveneens van stal gehaald, en geanalyseerd als een raciale mythe die gemakkelijk zou kunnen worden gebruikt om mensen te mobiliseren.[103] Een van Doegins leerlingen vertaalde de tekst in 2007 in het Russisch en voorzag die van een uitvoerige inleiding.[104]

Volgens de Moldavische antropoloog Leonid Mosionjik waren Wirths wereldvreemde ideeën bijzonder geschikt om het ideologische vacuum dat ontstond na teloorgang van communisme, liberalisme en democratie in Rusland te vullen. In redelijke discussie is men volgens hem nauwelijks geïnteresseerd.[105] Niet alleen Wirths geopolitieke opvattingen en symbolenleer, ook zijn esoterische aanpak en antisemitisme sluiten aan bij het traditionalisme dat de voorstanders een Eureaziatische machtspolitiek bepleiten.[106]

Opvallend genoeg bleef de aandacht voor Wirths theorieën in Nederland na de Tweede Wereldoorlog beperkt. Alleen in de kleine kring van amateurhistorici die vasthouden aan de echtheid van het Oera Linda-boek wordt hij nog geregeld geciteerd.

Trivia

Herman Wirth stimuleerde vanaf de jaren dertig allerlei rituele jaarfeesten, waarvan hij meende dat ze een prehistorische oorsprong hadden. Het zogenaamde Questenfest te Questenberg in der Harz, waarbij op Pinksteren een midzomerboom wordt opgericht, is ook in de DDR-tijd in zwang gebleven.[107] Ronduit omstreden zijn de mei- en midzomerherdenkingen bij de Externsteine bij Detmold, een belangrijke ontmoetingsplek voor de extreemrechtse scene.

De Duits-Amerikaanse traditionalistische folk-zanger Markus Wolff heeft Wirths lied 'Lichtkreuzweihe' in 2000 opnieuw opgenomen.

Herman Wirth mag niet verward worden met de classicus Hermann Wirth te Freiburg en met de kunsthistoricus Hermann Wirth-Bernards te Bonn.

Publicaties

De bibliografie van Herman Wirth bevat zo'n 240 gedrukte titels. Daarnaast is een hondertal manuscripten gedocumenteerd. Zijn 16-milimeter films 'Nordischer Urmythus und die Fleischwerdung Christi' (1935) en 'Die Heiligung der Erde' (1938) zijn niet bewaard gebleven, evenmin als opnamen die hij onder de schuilnaam Dr. Hendrik Wybrants maakte voor 'Der Frauenberg und der Gang zu den Müttern' (ca. 1938).[108]

Muziekgeschiedenis (1909-1920)


Oudheidkundig werk (1922-1939)

  • 'De uileborden en andere zinnebeeldige teekens in Friesland én de oud-Friesche godsdienst', in: Huussen, Hermann Felix Wirth, p. 200-205 (verslag van een lezing voor het Friesch Genootschap, Leeuwarden, 2 november 1922)
  • 'Das Atlantisproblem', in: Eugen Diederichs (red.), Das deutsche Gesicht: Zum 30jährigen Jubiläum des Verlages Eugen Diederichs, Jena 1926, p. 69-79 (herdr. in Germanien: Monatshefte für Vorgeschichte 2 (1930/31), p. 115-122)
  • 'Zum Ursprung des Kreuzes', in: Leopold Feiler (red.), Die Entstehung des Christentums aus der Geiste des magischen Denkens, Jena 1927, Anhang, p. 150-152
  • Der Aufgang der Menschheit: Untersuchungen zur Geschichte der Religion, Symbolik und Schrift der atlantisch-nordischen Rasse, Jena 1928; 2e gew. dr. 1934; 3e dr. Horn 1993; 4e dr. Dortmund 2012; 5e dr. Graz 2018
  • 'Deutsche Vorgeschichte und Deutsche Geistesgeschichte. Eine Erklärung in einer offentlichen deutschen Anlegenheit', in: Germanien: Monatshefte für Vorgeschichte 1 (1929/30), p. 33-38
  • Was heißt deutsch? Ein urgeistesgeschichtlicher Rückblick zur Selbstbesinnung und Selbstbestimmung, Jena 1931, 2e gew. dr. 1934, 3e dr. 1939, 4e dr. Horn 1993, 5e dr. Graz 2016
  • Die heilige Urschrift der Menschheit: symbolgeschichtliche Untersuchungen diesseits und jenseits des Nordatlantik, 2 dln., 14 afl., Leipzig 1931-36; 2e dr. in 4 dln., Frauenberg 1979-81; 3e dr. in 4 dl., Horn 1993; 4e dr. in 2 dln., Saarbrücken 2007
  • Die Ura Linda Chronik. Übersetzt und mit einer einführenden geschichtlichen Untersuchung herausgegeben, Leipzig 1933; 2e dr. Horn 1993 (hier in moderne typografie; er is ook een verkorte versie met alleen Textausgabe)
  • Führer durch die erste urreligionsgeschichtliche Ausstellung "Der Heilbringer": Von Thule bis Galiläa und von Galiläa bis Thule, Berlijn 1933
  • Heilige Wende: Ein Zeitenspiel in 6 Aufzüge, Leipzig 1933 (bewerking van 'Hervorming en wedergeboorte')
  • 'Vom Ursprung und Sinn des Hakenkreuzes', in: Germanien: Monatshefte für Vorgeschichte 5 (1933), afl. 6, p. 161-166
  • 'Odal: Vom Sinn des Lebens und der Heimat', typoscript, 1936
  • 'Des Großen Gottes Älteste Runen', typoscript, 1939

Oudheidkundig werk (1948-1981)

  • 'Eurasische Prolegomena zur Geschichte der indogermanischen Urreligion', typoscript, 2 dln., Dieren 1948
  • 'Die Kalenderscheibe von Fossum: Monographie zur Geschichte der urgermanischen Religion, ihre Kultsymbolik und der Runenschrift', typoscript, 1949
  • 'Rügen', in: Kosmos 4 (1951), p. 460-464 (onder de naam W. Roeper Bosch)
  • 'The Question of the Rig Veda'. Typoscript z.pl., z.j. (Duits: 'Die Frage des Rig-Veda', 1954)
  • 'Die symbolhistorische Methode', in: Zeitschrift für Missionswissenschaft und Religionswissenschaft 39 (1955), p. 127-139 en 256 (ook als afz. publicatie Herborn 2004
  • 'Urrglauben an Höchstes Wesen: eine zirkumpolare symbolgeschichtliche Untersuchung', 2e versie, typoscript 1956
  • 'Deutsch – Nordisch – Europäisch: Eine ost-westliche Frage', Typoscript, Marburg 1957 (bewerking van Was heißt Deutsch, 1931)
  • Um den Ursinn des Menschseins: die Werdung einer neuen Geisteswissenschaft, Wenen 1960 (deels autobiografisch)
  • Der neue Externsteine-Führer: Europäische Urreligion und die Externsteine, Marburg/Lahn en Wenen 1969
  • Die Frage der Frauenberge – eine europäische Gegenwartsfrage; eine Denkschrift, Marburg/Lahn 1972
  • Allmutter: die Entdeckung der "altitalischen" Inschriften in der Pfalz und ihre Deutung, Marburg/Lahn 1974; 2e dr. Herborn 2002
  • Führer durch das Ur-Europa-Museum: mit Einführung in der Ursymbolik und Urreligion, Marburg/Lahn 1975
  • Europäische Urreligion und die Externsteine, Wenen 1980

Literatuur

Een uitvoerige literatuurlijst is te vinden op de Duitstalige wikipedia-pagina.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.