wissel
Nederlands
Woordafbreking
- wis·sel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘wisselbrief, getekend stuk voor de overdracht van geld’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- uit Middelnederlands wissel, Oudfries wix(e)le, mogelijk van wijken met het achtervoegsel -sel [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wissel | wissels |
verkleinwoord | wisseltje | wisseltjes |
Zelfstandig naamwoord
wissel m/o
Synoniemen
- [1] wisselbrief
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. speciale constructie in een spoorweg om een voertuig naar een ander spoor te leiden
2. bankdocument
3. vervanging van een sporter door een teamgenoot
Werkwoord
vervoeging van |
---|
wisselen |
wissel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wisselen
- Ik wissel.
- gebiedende wijs van wisselen
- Wissel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wisselen
- Wissel je?
Gangbaarheid
- Het woord wissel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'wissel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.