gebruiken

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gebruiken    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /χəˈbrœʏkən/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣəˈbrœʏkən/
Woordafbreking
  • ge·brui·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zich bedienen van’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]

Verwant in Germaans:

Nederlands: fruit, vrucht
Duits: brauchen, Frucht
  • Verwant in Romaans:
Latijn: fructus, frui

afgeleid van bruiken met het voorvoegsel ge- [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gebruiken
gebruikte
gebruikt
zwak -t volledig

Werkwoord

gebruiken

  1. overgankelijk zich bedienen van, toepassen
    • Piet gebruikte een ladder om op het dak te komen. 
  1. overgankelijk eten, nuttigen
    • Op Goede Vrijdag mochten wij alleen brood en water gebruiken. 
  1. (pregnant) aan de drugs zijn
    • Hoelang gebruik je al? 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

gebruiken mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gebruik
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord gebruiken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.