trein
Nederlands
Woordafbreking
- trein
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vervoermiddel over spoorrail’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
- Ontleend aan het Franse train, dat uiteindelijk teruggaat op het Latijnse werkwoord trahere ("trekken") [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trein | treinen |
verkleinwoord | treintje | treintjes |
Zelfstandig naamwoord
trein m [3]
- (spoorwegen) een rij wagons die door een krachtvoertuig (bijvoorbeeld een locomotief) voortbewogen wordt
- Er reizen dagelijks veel mensen met de trein.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Spreekwoorden
- Het loopt als een trein.
- Het loopt erg goed.
Vertalingen
1. een rij wagons die door een krachtvoertuig (bijvoorbeeld een locomotief) voortbewogen wordt
Gangbaarheid
- Het woord trein staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'trein' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Papiamento
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.