positief
Nederlands
Woordafbreking
- po·si·tief
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans of Latijn, in de betekenis van ‘stellig’ voor het eerst aangetroffen in 1663 [1]
- afgeleid van positie met het achtervoegsel -ief [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | positief | positieven |
verkleinwoord | positiefje | positiefjes |
Zelfstandig naamwoord
positief
- m (taalkunde) de stellende trap.
- o (fotografie) afdruk die, wat betreft licht en donker, overeenkomt met de werkelijkheid
- (muziek) deel van een orgel, bestaande uit een aantal bijeenbehorende pijpen (zie b.v. rugpositief)
Uitdrukkingen en gezegden
- bij je positieven zijn
helder en dus niet bewusteloos zijn
Verwante begrippen
- [1] comparatief, superlatief
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | positief | positiever | positiefst |
verbogen | positieve | positievere | positiefste |
partitief | positiefs | positievers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
positief
- wij staan positief tegenover uw voorstel
- stellig, zeker
- bevestigend
- de zin 'Zij beantwoordde mijn vraag in positieve zin' betekent dus : 'ze zei ja'.
- (medisch) aanwezig
- (wiskunde) groter dan nul
- (elektrotechniek) met de eigenschap van de pool van een spanningsbron waar de elektronen in verdwijnen (van buiten gezien)
Hyponiemen
|
|
|
Verwijzingen
Gangbaarheid
- Het woord positief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'positief' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.