zeker
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: zeker (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /ˈze.kər/
- (Vlaanderen, Brabant): /ˈze.kər/
- (Limburg): /ˈze.kər/
Woordafbreking
- ze·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘veilig, stellig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zeker | zekerder | zekerst |
verbogen | zekere | zekerdere | zekerste |
partitief | zekers | zekerders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
zeker
- waaraan niet getwijfeld hoeft te worden
- Het voortbestaan ervan werd door deze overwinning een stuk zekerder.
- een ~ een bepaalde, een of andere
- Hij werd door een zekere ziekte daarvan weerhouden.
Hyponiemen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zekeren |
zeker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zekeren
- Ik zeker.
- gebiedende wijs van zekeren
- Zeker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zekeren
- Zeker je?
Gangbaarheid
- Het woord zeker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zeker' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.