pit
Nederlands
Woordafbreking
- pit
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘post bij autoraces’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1]
- In de betekenis van ‘zaadkorrel, merg van bomen, kern’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1484 [1]
- In de betekenis van ‘gegraven opening met water’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1076 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pit | pitten |
verkleinwoord | pitje | pitjes |
Zelfstandig naamwoord
pit v/m/o
- (plantkunde) (voeding) zaadhoudende kern van verschillende vruchten [2]
- lont van een kaars
- werkplaats langs een circuit voor auto- of motorsport [3]
- energie
- Daar zit pit in.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- ontpitten, pitfruit, pitgaren, pitloos, pitmop, pitriet, pitrus, pitstop, pittenbak, pitvis, pitvrucht
Vertalingen
1. zaadhoudende kern van verschillende vruchten
Verwijzingen
Gangbaarheid
- Het woord pit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pit' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordherkomst en -opbouw
- (verkorting) van pitbull
Zelfstandig naamwoord
pit m
- «Tention, ton pit, il va saloper les sièges de ma Merco!»
- Kijk uit, zo meteen maakt die pitbull van jou de stoelen van mijn Mercedes vies! [1]
- «Tention, ton pit, il va saloper les sièges de ma Merco!»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.