moed
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: moed (hulp, bestand)
- IPA:
- (Noord-Nederland): /mut/
- (Vlaanderen, Brabant): /mut/
- (Limburg): /mud/
Woordafbreking
- moed
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘flinkheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | moed | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
moed m
- dapperheid, lef, branie
- De moed zakte in zijn schoenen toen hij die wankele brug zag.
- inborst, stemming, gemoed
- In goede moed ging hij uit fietsen.
- vertrouwen op een goede afloop
- De atlete had er nogal moed op; een podiumplaats lag binnen haar mogelijkheden.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
[1] De moed opgeven.
Gangbaarheid
- Het woord moed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'moed' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.