jongleur

• Geluid:  jongleur    (hulp, bestand)
• IPA: /jɔŋˈlør/, of:  /jɔŋˈɣlør/  bij meer oorspronkelijke uitspraak

• jong·leur

• Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘evenwichtskunstenaar’ voor het eerst aangetroffen in 1566 [1]
• uit Frans jongleur "minstreel" van Latijn joculator "grappenmaker"
• Naamwoord van handeling van jongleren met het achtervoegsel -eur [2]

jongleur m

1. (middeleeuwen), (cultuur), (muziek), (verouderd) een in het Zuid-Frankrijk van weleer, langs kastelen en vorstenhoven rondreizend kunstenaar, acrobaat, musicus, zanger van liederen en voordrager van gedichten, balladen e.d.

1. • De jongleurs brachten de hovelingen verpozing. 

2. (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs herbergen, jaarmarkten rondtrekkend artiest, goochelaar, acrobaat, muzikant, zanger van liedjes en komediant

1. • Met z'n grappen, grollen en vrolijke wijsjes bracht de jongleur het publiek in een uitgelaten stemming. 

2. (cultuur) (beroep) de artiest die zo veel mogelijk objecten weet op te gooien en weer weet op te vangen, zonder dat er één op de grond terecht komt (die jongleert)

1. • Wat die jongleur doet moet je jong leren, anders lukt het je nooit. 

• [1] bard, fili, minstreel, rapsode, skald, speelman, troubadour, trouvère
• [2] straatmuzikant
• [3] jongleerder

• [1] kunstenaar
• [2] beroep

• mannelijke vorm van jongleuse
• [1] ballade, dichtkunst, hofcultuur, hoofsheid, muziek, verhaal, vertelling, voordracht
• [2] acrobaat, amusement, clown, goochelaar, nar, draaiorgelman, vermaak, vertier

• Het woord jongleur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'jongleur' herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.