minstreel
![](../I/m/Troubadour-2003.jpg)
1. Een minstreel, nagebootst in 2003.
Nederlands
Woordafbreking
- min·streel
Woordherkomst en -opbouw
- via Middelnederlands menestrele en Oudfrans menestrel "dienaar" van Latijn ministerialis "hofdienaar", in de betekenis van ‘troubadour’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | minstreel | minstreels minstrelen |
verkleinwoord | minstreeltje | minstreeltjes |
Zelfstandig naamwoord
minstreel m
- (middeleeuwen), (cultuur), (muziek), (verouderd) een in het Zuid-Frankrijk van weleer, langs kastelen en vorstenhoven rondreizend kunstenaar, musicus, zanger van liederen en voordrager van gedichten, balladen e.d.
- Nog lang bleef het eigenaardige gezang van de minstreels in haar hoofd naklinken.
- (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs herbergen, jaarmarkten rondtrekkend artiest, muzikant, zanger van liedjes en komediant
- Met z'n grappen en vrolijke wijsjes bracht de minstreel het publiek in een uitgelaten stemming.
Synoniemen
- meistreel (uitspraakvariant)
- [1] bard, fili, jongleur, rapsode, skald, speelman, troubadour, trouvère
- [2] straatmuzikant
Hyperoniemen
- [1] kunstenaar
- [2] beroep
Verwante begrippen
- [1] ballade, dichtkunst, hofcultuur, hoofsheid, muziek, verhaal, vertelling, voordracht
- [2] amusement, clown, goochelaar, jongleur, nar, draaiorgelman, vermaak, vertier
Gangbaarheid
- Het woord minstreel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'minstreel' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.