energie
Nederlands
Woordafbreking
- ener·gie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veerkracht, arbeidsvermogen’ voor het eerst aangetroffen in 1668 [1]
- Afkomstig van het Oudgriekse ἐνέργεια (werk, daad).
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | energie | energieën |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
energie v [2]
- het (fysiek) vermogen waarmee arbeid kan worden verricht
- Ik heb geen energie vandaag.
- het (geestelijk) vermogen waarmee denkwerk kan worden verricht
- Om langer dan een kwartier te studeren heeft hij geen energie genoeg.
- (wetenschap), (natuurkunde), (elektronica) een natuurkundig begrip van arbeidsvermogen
- Een hoeveelheid "energie" (symbool: W) wordt uitgedrukt in joule (symbool: J) of bijv. kilowattuur (kWh)
- Deze accu heeft een totale energie van 0,32 kWh.
Synoniemen
- [1] arbeidsprestatie, fitheid, kracht, prestatiedrang, prestatievermogen, werklust
- [2] geestkracht
- [3] arbeid, arbeidsvermogen
Antoniemen
- [1] doodop, futloosheid, leeg, luiheid, moe, op, vermoeidheid, uitgeblust
- [2] apathie
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. het vermogen iets te doen
Gangbaarheid
- Het woord energie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'energie' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.