zool

[1] Voetzool
[2] Een schoenzool
[3] De zool van een schaaf

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zool
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderste deel van voet of schoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord zool zolen
verkleinwoord zooltje zooltjes

Zelfstandig naamwoord

zool m / v

  1. onderkant van de voet
  2. onderkant van schoeisel of kous
  3. (gereedschap) de vlakke onderzijde van een schaaf, strijkijzer etc.
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • zoolgang, zoolleder
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zolen

zool

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
    • Ik zool. 
  2. gebiedende wijs van zolen
    • Zool! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
    • Zool je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.