zool
![](../I/m/MySole.jpg)
[1] Voetzool
![](../I/m/Barfu%C3%9Fschuh_von_unten.jpg)
[2] Een schoenzool
![](../I/m/Ostrze_struga.jpg)
[3] De zool van een schaaf
Nederlands
Woordafbreking
- zool
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onderste deel van voet of schoen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zool | zolen |
verkleinwoord | zooltje | zooltjes |
Zelfstandig naamwoord
zool m / v
- onderkant van de voet
- onderkant van schoeisel of kous
- (gereedschap) de vlakke onderzijde van een schaaf, strijkijzer etc.
Antoniemen
- [2] voetbed
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- zoolgang, zoolleder
Verwante begrippen
Vertalingen
1. onderkant van de voet
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zolen |
zool
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
- Ik zool.
- gebiedende wijs van zolen
- Zool!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolen
- Zool je?
Gangbaarheid
- Het woord zool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zool' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.