waarborg
Nederlands
Woordafbreking
- waar·borg
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘onderpand of andere zekerheid’ voor het eerst aangetroffen in 1328 [1]
- samenstelling van waar en borg
- Naamwoord van handeling van het verouderde waren (verzekeren, hoeden) en borg [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | waarborg | waarborgen |
verkleinwoord | waarborgje | waarborgjes |
Zelfstandig naamwoord
waarborg m
- een geldbedrag of iets anders dat tijdelijk gegeven wordt als onderpand voor het geval men een verplichting niet na kan komen
Synoniemen
- borg, borgstelling, garantie, onderpand, pand, waarborging
Hyponiemen
- bankwaarborg, brandwaarborg, gewestwaarborg, huurwaarborg, staatswaarborg
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
|
Vertalingen
1. een geldbedrag of iets anders dat tijdelijk gegeven wordt als onderpand voor het geval men een verplichting niet na kan komen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
waarborgen |
waarborg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waarborgen
- Ik waarborg.
- gebiedende wijs van waarborgen
- Waarborg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van waarborgen
- Waarborg je?
Gangbaarheid
- Het woord waarborg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'waarborg' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.