verzekeren
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
verzekeraar | verzekerbaar |
verzekerde | verzekerd |
verzekering | - |
Woordafbreking
- ver·ze·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
verzekeren |
verzekerde |
verzekerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
verzekeren
- overgankelijk verklaren dat iets toekomstigs met zekerheid te verwachten is
- Hij verzekerde dat er geen ontslagen zouden vallen.
- overgankelijk tegen betaling van een premie een contract afsluiten waarbij bepaald wordt dat bij eventuele schade gedekt zal worden
- Zij hadden gelukkig hun reis verzekerd zodat zij bij dat ongeluk hulp konden inroepen.
Hyponiemen
Vertalingen
1. verklaren dat iets ...
2. tegen betaling van een premie ...
Gangbaarheid
- Het woord verzekeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'verzekeren' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.