pand

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  pand    (hulp, bestand)
  • IPA: /pɑnt/, /pɑndə(n)/
Woordafbreking
  • pand
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘slip van jas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1562 [1]
  • In de betekenis van ‘gebouw’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
  • In de betekenis van ‘onderpand’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1210 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pand panden
verkleinwoord pandje pandjes

Zelfstandig naamwoord

pand

  1. m (kleding) een deel van een jas (slip), een jaspand [2]
  2. o een gebouw (huis) [3]
    • ,,Wij hebben de gemeente een voorstel gedaan om tot een oplossing te komen. Als Struis tegen een symbolisch bedrag een pandje zou kunnen terugkopen van de gemeente welke hij eerder aan de gemeente verkocht (het gaat om het pand Nieuwe Markt 1G, red.), dan zou dit compensatie bieden. [4] 
  1. o (juridisch) een zakelijk recht op het roerend goed van een ander om met voorrang een vordering te kunnen verhalen
  2. (transport) een stuk kanaal of vaart dat tussen twee sluizen gelegen is
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord pand staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
panden

pand

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van panden
    • Ik pand. 
  2. gebiedende wijs van panden
    • Pand! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van panden
    • Pand je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.