stop
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afdichting’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1368 [1]
[2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | stop | stops |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
stop m
- (elektrotechniek) zekering die elektrische stroom begrenst doordat zij smelt
- Door de kortsluiting sloegen alle stoppen door.
- halte (korte onderbreking)
- Bij de volgende stop moet ik echt naar de wc.
- voorwerp dat een opening kan afsluiten
- besluit om verdere groei of toename te stoppen (-> wervingsstop)
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Spreekwoorden
Een stop zetten op iets.
- Een voorwerp of maatregel waarmee aan een proces een halt toegeroepen wordt.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
stoppen |
stop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoppen
- Ik stop.
- gebiedende wijs van stoppen
- Stop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stoppen
- Stop je?
Gangbaarheid
- Het woord stop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stop' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to stop |
he/she/it | stops |
verleden tijd | stopped |
voltooid deelwoord |
stopped |
onvoltooid deelwoord |
stopping |
gebiedende wijs | stop |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.