rook

Rook.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  rook    (hulp, bestand)
  • IPA: /roːk/
Woordafbreking
  • rook
1 enkelvoud meervoud
naamwoord rook
verkleinwoord - -
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘damp’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
2 enkelvoud meervoud
naamwoord rook roken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

rook

  1. m een zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij verbranding opstijgt [2]
    • De rook vloog door de wind recht mijn kant op. 
  1. v/m hooistapel [3]
Hyponiemen
  • aardrook, haarrook, heirook, hooirook, sigarettenrook, tabaksrook, veenrook
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
roken

rook

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roken
    • Ik rook. 
  2. gebiedende wijs van roken
    • Rook! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roken
    • Rook je? 

Werkwoord

vervoeging van
ruiken

rook

  1. enkelvoud verleden tijd van ruiken
    • Ik rook. 
    • Jij rook. 
    • Hij, zij, het rook. 

Werkwoord

vervoeging van
rieken

rook

  1. enkelvoud verleden tijd van rieken
    • Ik rook. 
    • Jij rook. 
    • Hij, zij, het rook. 

Gangbaarheid

  • Het woord rook staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
  • IPA: /rʊk/
enkelvoud meervoud
rook rooks

Zelfstandig naamwoord

rook

  1. (vogels) roek.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.