rook
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘damp’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | rook | roken |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
rook
- m een zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij verbranding opstijgt [2]
- De rook vloog door de wind recht mijn kant op.
- v/m hooistapel [3]
Hyponiemen
- aardrook, haarrook, heirook, hooirook, sigarettenrook, tabaksrook, veenrook
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een zichtbaar mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij verbranding opstijgt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ruiken |
rook
- enkelvoud verleden tijd van ruiken
- Ik rook.
- Jij rook.
- Hij, zij, het rook.
- Ik rook.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rieken |
rook
- enkelvoud verleden tijd van rieken
- Ik rook.
- Jij rook.
- Hij, zij, het rook.
- Ik rook.
Gangbaarheid
- Het woord rook staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'rook' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.