roken

[2] Roken.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  roken    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈroːkə(n)/
Woordafbreking
  • ro·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘de rook van tabak genieten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1668 [1]
  • In de betekenis van ‘rook afgeven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
roken
rookte
gerookt
zwak -t volledig

Werkwoord

roken

  1. rook afgeven
    • Die schoorsteen rookt geweldig. 
  1. een genotsmiddel, voornamelijk tabak, nuttigen door het inhaleren van de rook ervan
    • Hij kan het roken niet voor een dagje laten. 
    • In verschillende landen is het bij wet verboden te roken in openbare gebouwen. 
  1. (m.b.t. rauwe vis of rauw vlees) conserveren door langdurige blootstelling aan rook.
    • Hij at paling die lang had liggen roken. 
Anagrammen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ruiken

roken

  1. meervoud verleden tijd van ruiken
    • Wij roken. 
    • Jullie roken. 
    • Zij roken. 

Werkwoord

vervoeging van
rieken

roken

  1. meervoud verleden tijd van rieken
    • Wij roken. 
    • Jullie roken. 
    • Zij roken. 

Zelfstandig naamwoord

roken mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord rook

Gangbaarheid

  • Het woord roken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.