roken
![](../I/m/Woman_smoking_(1).jpg)
[2] Roken.
Nederlands
Woordafbreking
- ro·ken
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘de rook van tabak genieten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1668 [1]
- In de betekenis van ‘rook afgeven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
roken |
rookte |
gerookt |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
roken
- rook afgeven
- Die schoorsteen rookt geweldig.
- een genotsmiddel, voornamelijk tabak, nuttigen door het inhaleren van de rook ervan
- Hij kan het roken niet voor een dagje laten.
- In verschillende landen is het bij wet verboden te roken in openbare gebouwen.
- (m.b.t. rauwe vis of rauw vlees) conserveren door langdurige blootstelling aan rook.
- Hij at paling die lang had liggen roken.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. rook afgeven
2. een genotsmiddel, voornamelijk tabak, nuttigen door het inhaleren van de rook ervan
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ruiken |
roken
- meervoud verleden tijd van ruiken
- Wij roken.
- Jullie roken.
- Zij roken.
- Wij roken.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rieken |
roken
- meervoud verleden tijd van rieken
- Wij roken.
- Jullie roken.
- Zij roken.
- Wij roken.
Gangbaarheid
- Het woord roken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'roken' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.