kans

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  kans    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈkɑns/
Woordafbreking
  • kans
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘waarschijnlijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1350 [1]
  • Komt van het (vulgaire) Latijnse woord cadens. Het Franse chance (en ook in Duits en Engels) vertoont de palatellisatie van c -> ch. Het Nederlands heeft het woord waarschijnlijk zeer vroeg ontleend, vandaar de k.
enkelvoud meervoud
naamwoord kans kansen
verkleinwoord kansje kansjes

Zelfstandig naamwoord

kans v/m

  1. de mogelijkheid dat er iets gaat gebeuren
    • De kans daarop is werkelijk 0,0 procent! 
  1. een mooie gelegenheid
    • Dit is je kans! 
Vaste voorzetsels
  • kans hebben op
  • kans maken
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

kans mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kan
Verwante begrippen

Gangbaarheid

  • Het woord kans staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.