bof
Nederlands
Woordafbreking
- bof
Zelfstandig naamwoord
bof m
- "Wat een bof jou hier nog te treffen.
- (medisch) infectieziekte waarbij men een dik hoofd krijgt
- Zij hebben allebei de bof gehad.
Vertalingen
1. geluk, mazzel
2. ziekte
Werkwoord
vervoeging van |
---|
boffen |
bof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
- Ik bof.
- gebiedende wijs van boffen
- Bof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
- Bof je?
Gangbaarheid
- Het woord bof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bof' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Tussenwerpsel
bof
- (spreektaal) ach ja, och, pfff (met schouderophalen)
- «Fait beau chez vous? - Bof, ch’sais pas.»
- Mooi weer bij jullie? - Pfff, weet ik niet.
- «Fait beau chez vous? - Bof, ch’sais pas.»
- «Le Nouvel Obs a désigné la jeunesse de 1978 comme bof génération.»
- De Nouvel Observateur heeft de jeugd van 1978 aangeduid als “bof génération” (apolitieke, besluiteloze generatie). [1]
- «Le Nouvel Obs a désigné la jeunesse de 1978 comme bof génération.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.