bode

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bo·de
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘boodschapper’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bode boden, bodes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

bode m

  1. (beroep) iemand die gezonden wordt om een bericht, dienst, voorwerp enz. af te leveren
    • De bode verkondigde een boodschap van grote vreugde. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
  • bodebus, bodecentrum, bodedienst, bodegeld, bodekamer, bodeloon, bodenbrood, bodeschap
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bode staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Middelnederlands

enkelvoud meervoud
nominatief bodeboden
genitief bodenboden
datief bodeboden
accusatief bodeboden

Zelfstandig naamwoord

bode m

  1. bode



Nynorsk

Woordafbreking
  • bo·de

Bijvoeglijk naamwoord

bode, o

  1. onbepaalde vorm onzijdig enkelvoud van de stellende trap van boden
Schrijfwijzen
  • bydd
  • bydt

Werkwoord

bode

  1. voltooid deelwoord van by
Schrijfwijzen
  • bydd
  • bydt

Werkwoord

bode

  1. voltooid deelwoord van byda
Schrijfwijzen
  • bydd
  • bydt

Werkwoord

bode

  1. voltooid deelwoord van byde
Schrijfwijzen
  • bydd
  • bydt


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /bɔdɛ/
Woordafbreking
  • bo·de

Zelfstandig naamwoord

bode

  1. vocatief enkelvoud van bod
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.