bode
Nederlands
Woordafbreking
- bo·de
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘boodschapper’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bode | boden, bodes |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
bode m
- (beroep) iemand die gezonden wordt om een bericht, dienst, voorwerp enz. af te leveren
- De bode verkondigde een boodschap van grote vreugde.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- bodebus, bodecentrum, bodedienst, bodegeld, bodekamer, bodeloon, bodenbrood, bodeschap
Vertalingen
1. iemand die gezonden wordt om een bericht, dienst, voorwerp enz. af te leveren
Gangbaarheid
- Het woord bode staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bode' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Middelnederlands
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | bode | boden |
genitief | boden | boden |
datief | bode | boden |
accusatief | bode | boden |
Nynorsk
Woordafbreking
- bo·de
Werkwoord
bode
- voltooid deelwoord van byda
Werkwoord
bode
- voltooid deelwoord van byde
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /bɔdɛ/
Woordafbreking
- bo·de
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.