levantar

Spaans

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
levantar
levantaba
levantado
volledig

Werkwoord

levantar

Woordafbreking
  • le·van·tar
  • overgankelijk
  1. optillen, opheffen, oplichten, omhoogtillen
  1. «leventar pesas»
    gewichtheffen
  2. oprichten, overeind zetten, rechtop zetten
  1. «leventar el cuello»
    zijn kraag opzetten
  2. stichten, oprichten
  1. «levantar un club deportivo»
    een sportclub oprichten
  2. opwerpen
  1. «levantar una barricada»
    een barricade opwerpen
  2. opbreken
  1. «levantar el campamento »
    het kamp opbreken
  2. opheffen (van de zitting)
  1. «levantar la sesión»
    de zitting opheffen
  2. afruimen
  1. «levantar la mesa»
    de tafel afruimen
  2. opheffen (van verbod), kwijtschelden (van straf)
  1. «levantar la prohibición»
    het verbod opheffen
  2. vrijgeven (van lijk)
  1. «levantar un cuerpo»
    een lijk vrijgeven
  2. opstellen, opmaken (van akte)
  1. «levantar una acta notarial»
    een notariële akte opstellen
  2. opjagen (van wild)
  1. «levantar la caza»
    het wild opjagen
  2. opwekken, uitlokken, oproepen
  1. «levantar odios»
    haat oproepen
  2. opbouwen, oprichten, optrekken
  1. «levantar un edificio»
    een gebouw optrekken
  2. verwijderen
  1. « levantar un vendaje»
    een verband verwijderen
  2. veroorzaken
  1. «levantar una hinchazón»
    een gezwollen plek veroorzaken
  2. rekruteren
  3. couperen, afnemen (van speelkaarten)
  4. opruien
Synoniemen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.