optrekken

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·trek·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
optrekken
trok op
opgetrokken
klasse 3 volledig

Werkwoord

optrekken

  1. overgankelijk door trekken iets naar boven halen
    • Als je een riem draagt hoef je je broek niet zo op te trekken. 
  1. ergatief zich naar een bepaald doel toe bewegen, meestal ten aanval
    • Hij trok op naar de stad Samarkand en verwoestte deze. 
  1. ergatief op snelheid komen
    • De auto trok bijzonder snel op. 
  1. ergatief verdwijnen of omhoog gaan
    • De mist trok op, zodat we zagen waar we waren. 
  1. overgankelijk iets opbouwen
    • De aannemer trok het bouwwerk in enkele weken op. 
  1. overgankelijk (medisch), (scheikunde) vloeistof vanuit een voorraadglas of -pot in een injectiespuit of pipet brengen
    • De analist trok 5 milliliter oplossing op in de injectiespuit. 


Zelfstandig naamwoord

optrekken mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord optrek

Gangbaarheid

  • Het woord optrekken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.