opbreken

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·bre·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbreken
brak op
opgebroken
klasse 4 volledig

Werkwoord

opbreken

  1. ergatief de tenten afbreken en optrekken
    • Zij braken op van den berg Hor.[2] 
  1. overgankelijk een weg ~: de grond openen voor werkzaamheden
    • Je zult een blokje om moeten, want ze hebben onze straat opgebroken. 
  1. onpersoonlijk duur te staan komen
    • Het zal hem nog opbreken dat hij daar geen aandacht aan geschonken heeft. 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord opbreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.