opbreken
Nederlands
Woordafbreking
- op·bre·ken
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van op en breken [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opbreken |
brak op |
opgebroken |
klasse 4 | volledig |
Werkwoord
opbreken
- ergatief de tenten afbreken en optrekken
- Zij braken op van den berg Hor.[2]
- overgankelijk een weg ~: de grond openen voor werkzaamheden
- Je zult een blokje om moeten, want ze hebben onze straat opgebroken.
- onpersoonlijk duur te staan komen
- Het zal hem nog opbreken dat hij daar geen aandacht aan geschonken heeft.
Gangbaarheid
- Het woord opbreken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'opbreken' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.