leur

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  leur    (hulp, bestand)
  • IPA: /lør/
Woordafbreking
  • leur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leur leuren
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

leur v / m

  1. waardeloos ding, lor, vod, prul
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
leuren

leur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leuren
    • Ik leur. 
  2. gebiedende wijs van leuren
    • Leur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van leuren
    • Leur je? 

Gangbaarheid

  • Het woord leur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
66 %van de Nederlanders;
72 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  leur    (hulp, bestand)
  • IPA: /lœʁ/
Woordafbreking
  • leur
Woordherkomst en -opbouw
  nominatief genitief datief accusatief benadrukt
m ils leur / leurs leur les eux
v elles elles
Bezittelijke voornaamwoorden in het Frans
bezitter: wat bezeten wordt:
enk mv
m v
enk 1e pers. monmames
2e pers. tontates
3e pers. sonsases
mv1e pers. notrenos
2e pers. votre*vos*
3e pers. leurleurs
* als beleefdheidsvorm zowel meervoud als enkelvoud

Bezittelijk voornaamwoord

leur mv (m en v)

  1. hun (bij woorden in het enkelvoud)
  1. «Ils partent en voyage avec leur mère.»
    Zij gingen op reis met hun moeder.

Persoonlijk voornaamwoord

leur mv (m en v)

  1. hun (3e persoon meervoud, datief)
  1. «Je veux leur donner une deuxième chance.»
    Ik wil hun een tweede kans geven.

Zelfstandig naamwoord

leur m

  1. (informeel)(beroep) iemand die nagaat of reizigers in het openbaar vervoer een geldig plaatsbewijs bij zich hebben
  1. «Y a des leurs dans le bus, on attend le suivant!»
    Er zijn controleurs in de bus, we wachten wel op de volgende! [1]
Synoniemen

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.